Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6393

Datum uitspraak2000-05-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/9037
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/9036 VRWET H (beroepszaak) AWB 99/9037 VRWET H (voorlopige voorziening) inzake:A, geboren op [...] 1973, van Bosnische nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser, gemachtigde: mr E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr Y.H.M. Marijs, juridisch medewerker bij Pels Rijcken en Droogleever Fortuijn te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het beroep tegen de beschikking van 22 oktober 1999, waarbij verweerder eisers bezwaar gericht tegen de intrekking van zijn voorlopige vergunning tot verblijf, ongegrond heeft verklaard. 1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek. 1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 11 april 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). 2.2 Ingevolge artikel 12b Vw kan onze Minister een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van Onze Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 2.3 Ingevolge artikel 12a, vierde lid, Vw wordt een voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven. In Vc B7/15.4.3 is bepaald dat onze Minister kan besluiten om een vvtv in te trekken. De beletselen voor uitzetting kunnen bijvoorbeeld zijn opgeheven omdat de algehele situatie in het land van herkomst zich naar het oordeel van de Minister van Justitie heeft gewijzigd of omdat de Minister de situatie in het land van herkomst op grond van nieuwe informatie anders beoordeelt. 2.4 Verweerder heeft de bestreden beschikking doen steunen op de volgende overwegingen. De aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf is terecht ingetrokken. In de beschikking in primo heeft verweerder verwezen naar de inhoud van de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 25 maart 1998, waarin is meegedeeld dat de vvtv van een aantal categorieën Bosniërs die een asielaanvraag hebben ingediend voor 1 juni 1997, zal worden ingetrokken. Een van de categorien betreft personen die afkomstig zijn uit een meerderheidsgebied. Eiser is een Bosnische Moslim en is afkomstig uit B, kanton Tuzla-Podrinje, wat een Moslim meerderheidsgebied vormt. Eiser kan dan ook geacht worden naar dit gebied te kunnen terugkeren. Voorts meent verweerder dat de door eiser in bezwaar aangevoerde asielgerelateerde aspecten geen rol kunnen spelen in de onderhavige besluitvorming rond de intrekking van de vvtv. Deze aspecten zijn immers reeds beoordeeld in de eerdere asielprocedure. Gelet op het karakter van de vvtv-procedure kunnen ook de andere door eiser aangevoerde individuele aspecten (betreffende eisers gezinsleven) geen enkele rol spelen, zo meent verweerder. Tenslotte heeft verweerder op grond van artikel 7:3 Awb afgezien van het horen van eiser. 2.5 Eiser bestrijdt verweerders standpunt dat het categoriale karakter van de vvtv-procedure eraan in de weg zou staan de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden omtrent zijn gezinsleven in de beoordeling te betrekken. Eiser wijst in dit verband nogmaals op een (reeds bij de gronden van het bezwaar overgelegde) uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, waarin is geoordeeld dat het niet langer toestaan van verblijf aan een vvtv-houder een inmenging in het gezinsleven betekent. Om te beoordelen of een dergelijke inmenging op grond van artikel 8, tweede lid EVRM gerechtvaardigd is, dient een belangenafweging plaats te vinden tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap als geheel. Eiser meent dat hetzelfde geldt ten aanzien van zijn situatie en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een dergelijke belangenafweging te maken. Daarnaast meent eiser dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte heeft aangemerkt als kennelijk ongegrond. Verweerder had naar aanleiding van hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht juist nader onderzoek dienen te verrichten en eiser moeten (doen) horen. Ter zitting is, ter meerdere onderbouwing van eisers standpunt, naar voren gebracht dat het bij de intrekking van de vvtv blijkens de tekst van de Vc gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerder en dat derhalve uit artikel 3:4, eerste lid, Awb voortvloeit dat het bestuursorgaan - teneinde een redelijk gebruik van deze bevoegdheid te waarborgen - de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen. 2.6 De rechtbank oordeelt omtrent een en ander als volgt. 2.7 Het geschil betreft in de kern van de zaak nog slechts de vraag of verweerder, nadat op grond van het gewijzigde beleid ten aanzien van een aantal categorieën Bosniërs was vastgesteld dat eisers vvtv zou worden ingetrokken, zich rekenschap had moeten geven van eisers gezinsleven hier te lande en een belangenafweging ex artikel 8 EVRM had moeten maken. De rechtbank is met eiser van oordeel dat dit in casu het geval is. Het volgende is daartoe redengevend. 2.8 Aan verweerder kan worden toegegeven dat de toetsing aan artikel 8 EVRM binnen het systeem van het Nederlandse vreemdelingenrecht een resttoets vormt, die eerst wordt uitgevoerd op het moment dat vast staat dat de vreemdeling aan het algemene nationale recht geen aanspraak op toelating kan ontlenen. Ook deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat aan de intrekking van de vvtv een categoriale toets ten grondslag ligt, waarbij individuele omstandigheden in beginsel geen rol spelen. Dat neemt niet weg dat, indien in bezwaar door de bezwaarde tegen de intrekking van de vvtv individuele omstandigheden met betrekking tot het gezinsleven worden aangevoerd, door verweerder bij de intrekking van de vvtv alsnog getoetst moet worden of de inmenging op grond van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. De strikte systeem-technische benadering die verweerder hanteert en welke inhoudt dat een vreemdeling eerst het volledige traject van nog mogelijk in te dienen aanvragen definitief dient te hebben afgerond alvorens tot toetsing aan artikel 8 EVRM kan worden overgegaan, zou naar het oordeel van de rechtbank als ongewenste consequentie hebben dat, in het geval betrokkene om wat voor reden ook nalaat een dergelijke procedure aanhangig te maken het verblijf hier te lande beëindigd wordt terwijl een toetsing aan artikel 8 EVRM achterwege blijft. In het onderhavige geval heeft de rechtbank ten tijde van de beoordeling ten aanzien van de intrekking van de vvtv geen zicht op de uitkomst van de procedure inzake de aanvraag strekkende tot verblijf bij partner. In het geval deze door verweerder buiten behandeling zou worden gesteld wegens het ontbreken van een mvv, vindt een beperktere toetsimg plaats aan artikel 8 EVRM dan thans aan de orde, waardoor eiser niet het volle pond toekomt waarop hij recht heeft. 2.9 Niet in geschil is dat er tussen eiser en zijn Nederlandse partner (inmiddels echtgenote) en hun thans twee-jarige dochter sprake is van "family life" in de zin van artikel 8 EVRM. Eiser heeft onder verwijzing naar een rapport van de UNHCR naar voren gebracht dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Bosnië uit te oefenen, omdat zijn echtgenote behoort tot de Servische bevolkingsgroep, terwijl hij behoort tot de Moslim-bevolkingsgroep. Hun kind is van gemengde afkomst. Verder heeft eiser er op gewezen dat hij een arbeidscontract heeft voor onbepaalde tijd, zodat zijn verblijf in het sociaal-economisch belang is van de Staat. Nu verweerder vorenbedoelde omstandigheden niet heeft meegewogen in het bestreden besluit en zonder eiser te horen niet tot een kennelijke ongegrondverklaring had kunnen komen, heeft verweerder in strijd gehandeld met de artikelen 7:3 en 7:12 Awb. 2.10 Het beroep is mitsdien gegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. 2.11 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 2.12 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht 2 x ad f 225,-- dient te vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond. 3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 22 oktober 1999; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 7 januari 1999, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht 2 x ad f 225,-. De president: 3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr drs F.G. Hijink, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2000, in tegenwoordigheid van mr drs H.J.M. Baldinger als griffier. afschrift verzonden op: 5 juni 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.