Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6403

Datum uitspraak2000-04-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVAW 00/494-SIMO AW 00/493-SIMO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nrs.: VAW 00/494-SIMO AW 00/493-SIMO (hoofdzaak) Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen A, wonende te B, verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker), gemachtigde mr T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, en de minister van Justitie, verweerder, gemachtigde mr J.S.W. Lucassen, advocaat te Den Haag. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 24 februari 1999 is eiser met ingang van 1 maart 1999 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 22 maart 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 december 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 1 februari 2000, aangevuld bij brief van 25 februari 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank te Y Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 1 maart 2000 de president van de rechtbank te Y verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De zaken zijn ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank, respectievelijk de president van de rechtbank, te Rotterdam, die met de verwijzing hebben ingestemd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2000. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, met bijstand van X, werkzaam bij het arrondissementsparket te Y (hierna: het parket). 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De president gaat uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden. Verzoeker is met ingang van 1 juli 1994 aangesteld als […] bij het parket. In verband met de in gang gezette reorganisatie van het openbaar ministerie (hierna: het OM) werd met ingang van 16 maart 1998 feitelijk niet langer gewerkt met de unitstructuur, waardoor verzoeker zijn functie feitelijk ook niet langer kon uitoefenen. Verzoekers functie is toen niet formeel opgeheven. Tot 24 november 1998 heeft verzoeker projectmatige werkzaamheden van uiteenlopende aard verricht. Van 24 november 1998 tot 12 april 1999 is hij volledig arbeidsongeschikt geweest. Op 4 februari 1999 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de hoofdofficier van justitie (hierna: de hoofdofficier) en verzoeker. Daarbij is aangekondigd dat verzoeker als herplaatsingskandidaat zal worden aangewezen en is gesproken over het herplaatsingstraject. Bij besluit van 24 februari 1999 heeft de hoofdofficier namens verweerder verzoeker aangewezen als herplaatsingskandidaat. Daarbij is aangegeven dat een herplaatsingstermijn van achttien maanden geldt en dat derhalve, indien verzoeker niet tussentijds elders een passende functie heeft verkregen, aan hem met ingang van 1 maart 2000 ontslag zal worden verleend. Tegen dit besluit is op 22 maart 1999 bezwaar gemaakt. Van 17 mei 1999 tot in december 1999 heeft verzoeker werkzaamheden verricht ten behoeve van het zogenoemde Z-project. Verzoeker verrichtte die werkzaamheden in het pand waarin toen ook de Sector […]recht van de rechtbank te Y was gehuisvest. Na de aanwijzing als herplaatsingskandidaat zijn aan verzoeker verschillende vacatures voorgehouden, hetgeen echter niet tot een passende functie elders heeft geleid. Voorts is aan verzoeker bemiddeling aangeboden. Bij brief van 14 september 1999 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College), met enkele kanttekeningen, ingestemd met het formatieplan van het parket. Daarbij is verzoekers functie formeel opgeheven. In december 1999 is het ontwerp-plaatsingsplan voor het parket opgesteld. Het ontwerp-plaatsingsplan voorziet ten aanzien van verzoeker niet in herplaatsing. Bij het bestreden besluit heeft het College het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 24 februari 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat bij het besluit van 24 februari 1999 ten onrechte niet is vermeld dat het berust op artikel 49q van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR). Voorts is, met toepassing van artikel 49g, derde lid, van het ARAR, de aanvangsdatum van de herplaatsingstermijn gewijzigd in 1 oktober 1999. Op 1 februari 2000 is beroep ingesteld. Daarbij is een, ongespecificeerd, verzoek om toekenning van schadevergoeding gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker voorts specifiek verzocht om toekenning van een (schade)vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure, waarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 (NJ 2000, nr. 88). De president overweegt allereerst met betrekking tot de instemming met de verwijzing van de zaken naar (de president van) de rechtbank te Rotterdam als volgt. Gelet op artikel 8:13, eerste lid, van de Awb zoals deze bepaling thans luidt, is een verwijzing als de onderhavige in beginsel niet mogelijk. De president ziet echter aanleiding anticiperend toepassing te geven aan artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Awb zoals voorgesteld in het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht (Eerste evaluatiewet Awb) (Tweede Kamer, 1998-1999, 26 523, nr. 2), welke bepaling in de voorgestelde tekst luidt: "Zij [de rechtbank] kan een bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.". De verwijzing door (de president van) de rechtbank te Y is ingegeven door het feit dat verzoeker in de periode van 17 mei 1999 tot in december 1999 werkzaam is geweest in hetzelfde pand als de rechters (en de andere medewerkers) van de Sector […]recht en met in elk geval een aantal van hen ook daadwerkelijk contacten heeft onderhouden. Naar het oordeel van de president is in die omstandigheid een grond gelegen om te oordelen dat sprake is van betrokkenheid van (de president van) de rechtbank te Y, zodat met de verwijzing kan worden ingestemd. Voor dat oordeel is mede redengevend dat het, ter voorkoming van zelfs maar de schijn dat de rechterlijke onafhankelijkheid in een concrete zaak schade zou kunnen lijden, aanbeveling verdient de term "betrokkenheid van de rechtbank" in - het voorgestelde - artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Awb niet onnodig beperkt uit te leggen. De president stelt vervolgens, gelet op artikel 4 in verbinding met artikel 6 van het Mandaatsbesluit Openbaar Ministerie van 15 december 1997, vast dat het bestreden besluit door het College bevoegdelijk is genomen. In strijd met artikel 10:10 van de Awb is echter bij het besluit niet vermeld dat het namens verweerder is genomen. De president is van oordeel dat verzoeker door de schending van het vormvoorschrift van artikel 10:10 van de Awb niet is benadeeld, zodat aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb. Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit overigens in rechte stand kan houden overweegt de president als volgt. Op grond van artikel 49d van het ARAR wordt - kort gezegd - een ambtenaar wiens functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, aangewezen als herplaatsingskandidaat. In artikel 49g, derde lid van het ARAR is - kort gezegd - bepaald dat de herplaatsingstermijn van achttien maanden kan worden verlengd of opgeschort. Ingevolge artikel 49q van het ARAR kunnen de artikelen 49j, tweede lid, 49k, 49m, 49n en 49p van het ARAR worden toegepast op de ambtenaar wiens functie binnen afzienbare tijd wordt opgeheven of die als overtollig zal worden aangemerkt. In verband met de reorganisatie van het OM zijn specifieke rechtspositionele voorschriften tot stand gebracht. Op grond van artikel 4 van het Sociaal Beleidskader reorganisatie openbaar ministerie heeft verweerder het Sociaal Plan SBK-OM 2 vastgesteld, waarin - onder meer - in aanvulling op dan wel in afwijking in voor de ambtenaar gunstige zin van de bestaande rechtspositionele voorschriften bepaalde voorzieningen en nadere regels zijn opgenomen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Sociaal Plan SBK-OM 2 wordt, nadat in het kader van de organisatieverandering voor een dienstonderdeel het formatieplan is vastgesteld, voor dat dienstonderdeel een ontwerp-plaatsingsplan opgesteld. Op grond van artikel 4 van het Sociaal Plan SBK-OM 2 wordt, indien de ambtenaar niet kan worden geplaatst in een passende functie, hij met ingang van de datum van bekendmaking daarvan aangemerkt als herplaatsingskandidaat. In artikel 18 van het Sociaal Plan SBK-OM 2 is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien ondanks zorgvuldig onderzoek herplaatsing in een passende functie niet mogelijk blijkt en er ten minste achttien maanden zijn verstreken sedert het tijdstip waarop de ambtenaar is aangemerkt als herplaatsingskandidaat, de ambtenaar kan worden ontslagen. De president onderschrijft op zichzelf het standpunt van verweerder dat geen sprake is van beletselen voor toepassing van artikel 49q van het ARAR. Voorts is de president van oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit van 24 februari 1999 ten aanzien van verzoeker was voldaan aan de voorwaarde dat zijn functie binnen afzienbare tijd zou worden opgeheven. Anders dan verweerder - en met verzoeker - is de president echter van opvatting dat het feit dat ten aanzien van een ambtenaar toepassing wordt gegeven aan artikel 49q van het ARAR, niet meebrengt dat de ambtenaar daarmee ook herplaatsingskandidaat is. Het door verweerder in dat verband gedane beroep op de plaatsing van artikel 49 van het ARAR in hoofdstuk VII van het ARAR ("Rechten en verplichtingen bij reorganisaties") overtuigt niet. Het opschrift van artikel 49q van het ARAR luidt immers: "Anticiperen op een reorganisatie". Het feit dat in artikel 49q van het ARAR wordt verwezen naar artikel 49j, tweede lid, van het ARAR - waarin is bepaald dat de herplaatsingskandidaat verplicht is een passende functie te aanvaarden - biedt, anders dan verweerder heeft gesteld, voorts juist steun voor de opvatting dat de ambtenaar ten aanzien van wie toepassing wordt gegeven aan artikel 49q van het ARAR daarmee niet ook herplaatsingskandidaat is. In het tegengestelde geval zou de verwijzing in artikel 49q van het ARAR naar artikel 49j, tweede lid, van het ARAR immers overbodig zijn. De president vindt voor het voorgaande ook steun in de nota van toelichting bij het Koninklijk Besluit van 23 januari 1996 (Stb. 1996, 62). Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat artikel 49q van het ARAR de bevoegdheid geeft om al in de fase voordat sprake is van een formeel afgeprocedeerde reorganisatie een aantal rechtspositionele instrumenten toe te passen juist ten aanzien van de ambtenaar die nog geen herplaatsingskandidaat is, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan situaties waarin de mogelijkheid bestaat de ambtenaar voorafgaand aan het formele traject al te herplaatsen in een passende functie. Verzoeker kan, gelet op (de strekking van) artikel 4 van het Sociaal beleidskader reorganisatie openbaar ministerie en de daarop gebaseerde bepalingen, slechts als herplaatsingskandidaat worden aangemerkt op grond van artikel 4 in verbinding met artikel 3, eerste lid, van het Sociaal Plan SBK-OM 2. In verband met de datering van het ontwerp-plaatsingsplan kan zulks (niet eerder dan) met ingang van 1 januari 2000 geschieden, waarbij gelet op artikel 18 van het Sociaal Plan SBK-OM 2 de herplaatsingstermijn eindigt met ingang van 1 juli 2001. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder ten onrechte verzoeker met ingang van 24 februari 1999 als herplaatsingskandidaat heeft aangemerkt. Voorts volgt daaruit dat verweerder ten aanzien van verzoeker ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 49g, derde lid, van het ARAR, welke bepaling immers uitsluitend ten aanzien van herplaatsingskandidaten kan worden toegepast. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De president ziet voorts aanleiding te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, in die zin dat onder gegrondverklaring van het bezwaar het - eveneens onrechtmatige - besluit van 24 februari 1999 wordt ingetrokken. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat ten aanzien van verzoeker - thans - toepassing dient te worden gegeven aan de relevante bepalingen van het Sociaal Plan SBK-OM 2. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een (schade)vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure overweegt de president dat er, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, geen goede grond is om aan te nemen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep hun - vaste - jurisprudentie met betrekking tot toekenning van schadevergoeding in verband met in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 zullen wijzigen. In elk geval om die reden acht de president het ook na het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 niet geraden van die jurisprudentie af te wijken. Dat betekent dat dient te worden bezien of in het onderhavige geval sprake is van een - bijzonder - geval waarin de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure wel voor vergoeding in aanmerking dienen te komen, waarvan in het bijzonder sprake kan zijn indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat moet worden gezegd dat tegen beter weten in een onrechtmatig besluit is genomen. Naar het oordeel van de president doet zulks zich in het onderhavige geval niet voor. Nu voor het overige het verzoek om schadevergoeding niet is onderbouwd, bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. De president bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed. De president ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 2130,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat bezwaar van verzoeker gegrond wordt verklaard en het besluit van 24 februari 1999 wordt ingetrokken, wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 450,-- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 2130,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2000. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.