
Jurisprudentie
AA6406
Datum uitspraak2000-05-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0460
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0460
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij vaststelling schadevergoeding niet ten onrechte niet onderscheiden naar de individuele omstandigheden.
Aan appellanten sub 2 is i.v.m. de aanleg van een spoorwegonderdoorgang bij uitspraak van de Rechtbank een schadevergoeding van f. 10.000,- per appellant toegekend, zonder onderscheid te maken naar de individuele omstandigheden van betrokkenen.
De Afdeling verenigt zich met dit oordeel, met dien verstande dat - anders dan de Rechtbank heeft overwogen - de door appellanten geleden schade ter zake van hinder en overlast door stof, lawaai en nachtelijke verlichting van de bouwlocatie moet worden aangemerkt als materiële schade. De schade staat in rechtstreeks verband met de door de vernietigde vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte vervroegde uitvoering van de werkzaamheden. De wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding is in de gegeven omstandigheden niet onjuist. Evenmin kan worden geoordeeld dat daarbij ten onrechte niet is onderscheiden naar de individuele omstandigheden van appellanten sub 2, nu kan worden aangenomen dat de hinder en overlast op de in elkaars directe nabijheid gelegen standplaatsen op het woonwagencentrum op gelijke wijze is ondervonden.
1. het dagelijks bestuur van de deelgemeenteraad van IJsselmonde,
2. A en twaalf anderen te B,
appellanten.
mrs. R.W.L. Loeb, E. Korthals Altes, P.J.J. van Buuren
Uitspraak
Raad van State
H01.99.0460.
Datum uitspraak: 30 mei 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het dagelijks bestuur van de deelgemeenteraad van IJsselmonde,
2. A en twaalf anderen, allen wonend te B, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 12 februari 1999 in het geding tussen: appellanten sub 2 en appellant sub 1.
1 . Procesverloop
Bij besluiten van 5 juli 1994 heeft appellant sub 1 (hierna: het dagelijks bestuur) NS Railinfrabeheer B.V. krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend ten behoeve van het bouwrijp maken van het spoortracé tussen station Lombardijen te Rotterdam en de grens van de gemeente Barendrecht met het oog op de uitbreiding van het aantal sporen, en met verlening van zodanige vrijstelling vergunning voor de bouw van een spoorwegonderdoorgang tussen de Bergambachtstraat nabij nummer 14 en de Kinderdijkstraat.
Bij besluiten van 11 oktober 1994 heeft het dagelijks bestuur de hiertegen door appellanten sub 2 (hierna: A c.s.) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 maart 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het hiertegen door A c.s. ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de besluiten van 5 juli 1994 herroepen, voor zover daarbij vrijstellingen zijn verleend, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit met betrekking tot de spoorwegonderdoorgang in stand blijven, voor zover daarbij de eerdere bouwvergunning is gehandhaafd. Voorts heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzochte schadevergoeding.
Bij uitspraak van 24 december 1998 heeft de Afdeling het hiertegen door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd.
Bij uitspraak van 12 februari 1999, verzonden op 17 februari 1999, heeft de rechtbank de gemeente Rotterdam veroordeeld tot vergoeding aan A c.s. van de schade ten bedrage van f 10.000,-- per eiser, te vermeerderen met het bedrag dat per eiser blijkens vaststelling door de bevoegde fiscale autoriteiten over het jaar van uitbetaling van deze schadevergoeding over die vergoeding aan belasting en premie ingevolge de volksverzekeringen verschuldigd zal zijn. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 november 1999 hebben A c.s. van antwoord gediend en tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 1999, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Brevet, en A c.s., vertegenwoordigd door mr. M.J.M. ten Voorde, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bij de brief van 19 november 1999 door A c.s. alsnog ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat het niet tijdig is ingesteld en gesteld noch gebleken is dat A c.s. daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
2.2. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur ziet op het oordeel van de rechtbank dat A c.s. schade hebben geleden als gevolg van de aantasting van het woon- en leefklimaat op het woonwagencentrum die in verband staat met de - door de vrijstellingen mogelijk gemaakte - versnelde uitvoering van de in geding zijnde werkzaamheden aan het spoortracé en de onderdoorgang, en dat deze schade in redelijkheid aan het dagelijks bestuur valt toe te rekenen.
Daarbij is door de rechtbank overwogen dat A c.s., in een situatie dat reeds gedurende langere tijd geen sprake was van een uit een oogpunt van goede huisvesting aanvaardbaar woonklimaat op het woonwagencentrum, ten gevolge van de bestreden besluiten geconfronteerd zijn met versnelde uitvoering van de werkzaamheden zonder dat er mede door toedoen van het dagelijks bestuur een reëel vooruitzicht op een spoedige verplaatsing van het centrum was en/of maatregelen konden worden getroffen ter voorkoming of beperking van overlast van die werkzaamheden. Wat betreft de overlast, die in dit geval heeft geleid tot een verdere verslechtering van de reeds sedert jaren ernstig belaste woonsituatie van A c.s., valt onder andere te denken aan overlast door stof, lawaai en nachtelijke verlichting van de bouwlocatie. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van deze schade naar redelijkheid en billijkheid te stellen op f 10.000,-- per eiser, welk bedrag nog moet worden verhoogd op de in het dictum aangegeven wijze.
Daarbij heeft zij aangetekend dat het haar niet doenlijk voorkomt een onderscheid te maken naar de individuele omstandigheden van eisers, zodat het maken van een dergelijk - in het algemeen ook als noodzakelijk aan te merken - onderscheid achterwege is gelaten.
2.3. De Afdeling verenigt zich met dit oordeel, met dien verstande dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de door A c.s. in de periode van september 1994 tot 14 december 1995 geleden schade ter zake van hinder en overlast door stof, lawaai en nachtelijke verlichting van de bouwlocatie, moet worden aangemerkt als materiële schade. Anders dan het dagelijks bestuur betoogt, staat die schade in rechtstreeks verband met de door de vernietigde vrijstellingsbesluiten mogelijk gemaakte vervroegde uitvoering van de werkzaamheden. De wijze van vaststelling door de rechtbank van de hoogte van de vergoeding is in de gegeven omstandigheden niet onjuist. Evenmin kan worden geoordeeld dat daarbij ten onrechte niet is onderscheiden naar de individuele omstandigheden van eisers, nu kan worden aangenomen dat de hinder en overlast op de in elkaars directe nabijheid gelegen standplaatsen op het woonwagencentrum op gelijke wijze is ondervonden.
2.4. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.5. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van A c.s. niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeenteraad van IJsselmonde in de door A c.s. in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de deelgemeente IJsselmonde te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 1923230911 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lauryssen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 0 MEI 2000
12-96.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,