Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6425

Datum uitspraak2000-02-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/4904, 99/4903
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Irak / vestigingsalternatief Noord-Irak. Geen vluchtelingschap of vtv. Eiser heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke omstandigheden er aan in de weg staan dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Eiser behoort immers tot de bevolkingsgroep der Arabieren en is geboren en getogen in Baghdad. Voorts heeft eiser aangevoerd dat er in Noord-Irak geen familieleden van hem verblijven. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland gedurende ruim vier jaren in Noord-Irak verbleven en aldaar in zijn onderhoud kunnen voorzien. Het betreft hier een gezonde, jonge, mannelijke Irakees, zonder - zoals eerder reeds is uiteengezet - bijzonder politiek profiel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het bovenstaande, terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser terug kan keren naar Noord-Irak. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die er op duiden dat eiser niet terug kan keren naar Noord-Irak. Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/4904 VRWET H (beroepszaak) AWB 99/4903 VRWET H (voorlopige voorziening) inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiser/verzoeker, gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.E.C. Bakker, advocaat te 's-Gravenhage. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1.1 Eiser/verzoeker (hierna kortweg te noemen: eiser), geboren op [...] 1971, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 21 november 1997 in Nederland. Op 22 november 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 1 september 1998, aan de gemachtigde van eiser verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Eiser heeft op 16 september 1998 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. 1.2 Eiser heeft op 2 december 1998 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen in bezwaar. Bij uitspraak van 27 januari 1999 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen tien weken na de datum van verzending van de uitspraak een besluit te nemen. 1.3 Bij beslissing van 16 april 1999, aan eiser uitgereikt op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken. 1.4 Op 11 mei 1999 heeft eiser tegen dit besluit, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift betreft, beroep bij deze rechtbank ingesteld. Op diezelfde datum heeft eiser tegen dit besluit, voor zover dit ertoe strekt de voorwaardelijke vergunning tot verblijf in te trekken, bezwaar ingediend bij verweerder. 1.5 Verweerder heeft in de bestreden beschikking bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 11 mei 1999 heeft eiser de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep en het bezwaar is beslist. 1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het beroep on ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw. 1.7 De openbare behandeling van beide geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 9 oktober 1999. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep 2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen het niet toelaten als vluchteling c.q. het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit, gelet op de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Wettelijk kader 2.2 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. 2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 2.4 Verweerder voert bij toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. De onderbouwing van de aanvragen 2.5 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvragen, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep in Irak en is sjiitisch moslim. Eiser heeft vier redenen voor zijn vlucht gegeven. Ten eerste wordt eisers familie aangemerkt als volgeling van de Al Dawa-partij. Ten tweede heeft eiser geweigerd zijn dienstplicht te vervullen. Eiser heeft in totaal drie oproepen voor militaire dienst gekregen. In 1989 werden degenen die in 1971 geboren waren via de TV en in de kranten opgeroepen. De tweede oproep werd begin 1990 door een politieman bij eiser thuis afgeleverd. Toen de derde oproep werd uitgereikt, is het huis van eisers ouders doorzocht. Eiser verbleef in die periode echter beurtelings bij zijn grootvader in C en zijn tante in D. Eiser heeft na de laatste oproep geen problemen meer ondervonden vanwege zijn dienstweigering, omdat hij in het bezit was van valse papieren. Wel is in 1995 alsnog in verband zijn dienstweigering een arrestatiebevel jegens eiser uitgevaardigd. Als derde reden voor zijn vertrek noemt eiser dat hij deelgenomen heeft aan de Intifadah. Op 9 maart 1991 verzamelde zich een groep mensen, waaronder eiser. De groep werd omsingeld door de strijdkrachten van het regime en beschoten met verfmitrailleurs en gefilmd. Eiser vluchtte naar het huis van zijn tante. Op 20 mei 1993 is eiser naar Arbil vertrokken. Tenslotte vreest eiser vervolging in verband met de oppositionele activiteiten die hij in Arbil heeft verricht als journalist voor de krant 'Al Sharq Al Dimograti'. In deze krant werden alle problemen die het volk aangaan uiteengezet. Een karikaturist waarmee eiser aan deze krant samenwerkte, is door de Irakese veiligheidsdienst vermoord. In de nacht van 31 augustus op 1 september 1996, toen het Iraakse leger Arbil binnenviel, is eiser gevlucht naar Suleymania. Tot aan zijn vertrek op 12 of 13 november 1997 heeft eiser afwisselend in Zakho en in Suleymania verbleven. Eiser wilde eigenlijk al in 1995 Irak verlaten, maar door de inval van het Iraakse leger is zijn vertrek enige malen uitgesteld. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat het behoren tot de geloofsgemeenschap der sjiiten weliswaar niet zonder meer tot vluchtelingschap leidt, maar wel een extra gevaarzetting vormt wanneer, zoals in eisers geval, familieleden, die dezelfde godsdienst aanhangen, problemen hebben met de Iraakse autoriteiten. Van eisers deelname aan de Intifadah zijn zeker foto's gemaakt. Ongetwijfeld zijn de Iraakse autoriteiten op de hoogte van eisers betrokkenheid bij de Intifadah. Eiser vreest wel degelijk voor vervolging vanwege zijn dienstweigering. Het is van algemene bekendheid dat het geen gevolg geven aan de oproep voor militaire dienst ernstig bestraft wordt door het regime. In de stad Arbil heeft eiser veilig kunnen verblijven tot de komst van het Iraakse leger. Na de val van Arbil is eiser uitgeweken naar Suleymania. Door de strijd die is ontbrand tussen de diverse Koerdische groeperingen was het voor eiser niet langer veilig om in Noord-Irak te verblijven. Eiser heeft tot aan zijn vertrek geen noemenswaardige problemen ondervonden door vanuit Baghdad naar Koerdistan te vluchten en door uiteindelijk zijn land te verlaten. De bestreden beschikking en de standpunten van partijen 2.6 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. De extra gevaarzetting vanwege eisers sjiitische achtergrond en de problemen van zijn familie, wordt niet nader onderbouwd en hiervan blijkt ook niet uit het relaas van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn betrokkenheid bij de Intifadah zou zijn vastgelegd op foto laat staan dat hij daadwerkelijk zou worden gezocht vanwege die deelname. Eiser heeft zich bovendien aan eventuele problemen onttrokken door zich te vestigen in Noord-Irak. Dat eiser niet kon blijven in Noord-Irak wegens de onderlinge strijd van de Koerden, blijkt geenszins uit zijn verklaringen. Niet is gebleken van eventueel ophanden zijnde problemen, waaraan eiser zich diende te onttrekken. Van een (acute) aanleiding om Irak te verlaten is niet gebleken. 2.7 In beroep heeft eiser hiertegen aangevoerd dat blijkens het gestelde in het Hoofdstuk Irak van 'Country Reports on human rights practices' van 1998, er vanuit gegaan mag worden dat eiser vanwege zijn geloofsovertuiging extra problemen zal ondervinden indien hij contact zal hebben met de Iraakse autoriteiten. Reeds in 1995 had eiser vanwege de toenemende onveiligheid in zijn land het plan opgevat op Irak te verlaten. Aanvankelijk waande eiser zich relatief veilig in Arbil. Na de inval vestigde eiser zich tijdelijk in Suleymania. Wegens de toegenomen spanningen in het noorden van Irak, besloot eiser uiteindelijk het land definitief te verlaten. Ook in Noord-Irak was eiser als Arabier niet langer veilig. De vraag of er voor eiser een (acute) aanleiding bestond om Irak te verlaten, is niet relevant voor de vraag of eiser bescherming behoeft op grond van het Vluchtelingenverdrag. Eiser meent dat hij, gelet op zijn dienstweigering en zijn werkzaamheden als redacteur, te vrezen heeft voor vervolging. Wanneer hij in handen zou vallen van de Iraakse overheid zou hem, mede in verband met zijn deelname aan de Intifadah en de bovengenoemde omstandigheden, een buitenproportionele bestraffing wachten. Eiser is van mening dat door verweerder de hoorplicht is geschonden door te beslissen op het bezwaarschrift zonder eiser te (doen) horen. Eiser is primair van oordeel dat hij dient te worden aangemerkt als vluchteling. Subsidiair is eiser van mening dat hij in aanmerking behoort te komen voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. 2.8 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Beoordeling van het beroep 2.9 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende. 2.10 Voorop staat dat de situatie in (Noord-)Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat eiser behoort tot de geloofsgemeenschap der sjiiten kan deze gevolgtrekking evenmin rechtvaardigen. Eiser zal derhalve in de bodemprocedure aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat van zodanige omstandigheden niet is gebleken en acht hiertoe het volgende van belang. 2.11 Ten aanzien van de dienstweigering van eiser overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt of geworden dat eiser vanwege zijn weigering om gehoor te geven aan de oproep voor militaire dienst in 1989 en 1990 in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Iraakse autoriteiten. Blijkens zijn verklaringen in het nader gehoor heeft eiser noch in de periode tot aan zijn vertrek in 1993 naar Arbil noch gedurende zijn verblijf in Noord-Irak enige problemen in verband met zijn dienstweigering ondervonden. Indien het bij de correcties en aanvullingen overgelegde arrestatiebevel, ondanks het vorenstaande, authentiek is, merkt de rechtbank nog op dat blijkens het ambtsbericht van 13 oktober 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken deserteurs en dienstplichtontduikers, met uitzondering van gedeserteerde officieren uit het Iraakse leger boven de rang van kapitein, ongehinderd in Noord-Irak kunnen verblijven. 2.12 Voor wat betreft eisers gestelde betrokkenheid bij de Intifadah overweegt de rechtbank dat evenmin aannemelijk is gemaakt of geworden dat hij zich in verband hiermee als politiek opposant heeft gemanifesteerd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van zijn - overigens bescheiden - aandeel in de Intifadah. De verklaring van eiser dat er gefilmd werd en eiser dus herkend is, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiser heeft immers eveneens verklaard dat er op dat moment duizenden mensen aanwezig waren. Niet is gebleken dat eiser als gevolg van zijn betrokkenheid bij de Intifadah enige moeilijkheden heeft ondervonden. 2.13 Eiser heeft nog aangevoerd dat hij in verband met zijn werkzaamheden als journalist voor de krant 'Al Sharq Al Dimograti' vreest voor vervolging van de zijde van het centrale regime. In het relaas van verzoeker ziet de rechtbank echter geen aanwijzingen dat eiser in verband met zijn journalistieke activiteiten in de negatieve aandacht stond of staat van de centraal Iraakse autoriteiten dan wel van één van de Koerdische partijen. De omstandigheid dat de karikaturist Sahim Alamir, met wie eiser samenwerkte, is gedood maakt het vorenstaande niet anders. Eiser heeft immers zelf tijdens het nader gehoor al aangegeven waarin de situatie van Sahim verschilde van die van hem. Eiser heeft in de dood van Sahim kennelijk ook geen aanleiding gezien om zijn land te ontvluchten. Eerst ruim twee jaar later heeft eiser Irak verlaten. 2.14 Niet is gebleken dat eiser vanwege het enkele feit dat een aantal van zijn familieleden lid is van de Al Dawa-partij daadwerkelijk moeilijkheden heeft ondervonden. De rechtbank ziet hierin ook niet een dermate risico-verzwarende omstandigheid dat eisers hiervoor besproken asielmotieven in een ander licht zouden komen te staan. 2.15 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt het volgende overwogen. 2.16 Uit hetgeen met betrekking tot het asielrelaas van eiser is overwogen, volgt dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser bij terugkeer in zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. 2.17 Eiser heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke omstandigheden er aan in de weg staan dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Eiser behoort immers tot de bevolkingsgroep der Arabieren en is geboren en getogen in Baghdad. Voorts heeft eiser aangevoerd dat er in Noord-Irak geen familieleden van hem verblijven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen tot het oordeel heeft kunnen komen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet dusdanig klemmende redenen van humanitaire aard oplevert dat aan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. 2.18 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren met de in de bestreden beslissing daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond. Ten aanzien van de voorlopige voorziening voor zover deze betreft de uitzetting hangende beroep 2.19 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening voor zover deze betreft de uitzetting hangende bezwaar 2.20 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.21 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht. 2.22 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers heeft beëindigd. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op 13 september 1999 in een tweetal uitspraken (geregistreerd onder de nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder weliswaar kan worden gesanctioneerd, doch dat deze beleidswijziging, blijkens uitlatingen van verweerder hieromtrent, tot gevolg heeft dat, anders dan voordien het geval was, bij de vraag of een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde moet komen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak (her)vestigt, waarbij (volgens verweerder) gewicht moet worden toegekend aan de factoren die door UNHCR worden genoemd in onder meer de brief van 15 juni 1999. 2.23 Eiser heeft in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland gedurende ruim vier jaren in Noord-Irak verbleven en aldaar in zijn onderhoud kunnen voorzien. Het betreft hier een gezonde, jonge, mannelijke Irakees, zonder - zoals hierboven reeds is uiteengezet - bijzonder politiek profiel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het bovenstaande, terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser terug kan keren naar Noord-Irak. Eiser heeft tijdens het nader gehoor wel gesproken van problemen tussen de diverse Koerdische partijen en het samenspannen van de KDP en de Iraakse regering maar heeft niet verklaard dat hij persoonlijk enige problemen heeft gehad met de Koerden, die eraan in de weg zouden staan dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Zoals in rechtsoverweging 2.17 reeds overwogen, in het kader van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van dusdanige klemmende redenen van humanitaire aard dat eiser in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf, heeft eiser geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die er op duiden dat eiser niet terug kan keren naar Noord-Irak. 2.24 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen heeft. 2.25 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. 2.26 Op grond van al het voorgaande acht de president het zonder meer aannemelijk dat het ingediende bezwaarschrift niet tot een andere uitkomst zal leiden dan in de voorlopige voorzieningprocedure. Nu voorts niet is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat in dit geval eveneens aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 33b Vw. Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen en het beroep 2.27 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: 3.1 verklaart het beroep ongegrond. De president: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening hangende beroep: 3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening hangende bezwaar: 3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.4 verklaart het bezwaar gericht tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr C.E. Heijning-Huydecoper, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2000, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier. afschrift verzonden op: 2 februari 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.