Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6429

Datum uitspraak2000-06-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199901192/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij ongelijk maaiveld en geen meetpunt ingevolge planvoorschrift moet onder aangrenzend maaiveld worden verstaan: het maaiveld dat grenst aan de voorgevel van het gebouw. Verlenen bouwvergunning voor 2 woongebouwen en een dienstencentrum. Ingevolge Hoofdstuk I, aanhef en onder C, onder 12, van de planvoorschriften wordt onder de hoogte van een gebouw verstaan: de hoogte van de bovenkant van de goot, het boeiboord of het bouwdeel dat de plaats van de goot of het boeiboord inneemt, boven het aangrenzende maaiveld; schoorstenen, liftkokers en antennes vallen hierbuiten. Anders dan appellanten betogen, kan niet worden gezegd dat, omdat de hoogte van het maaiveld rondom het dienstencentrum ongelijk is, B&W bij de bepaling van de hoogte ten onrechte uitsluitend zijn uitgegaan van een meetpunt dat grenst aan de voorgevel, en dat het bouwwerk derhalve te hoog is. Weliswaar wijst het betrokken planvoorschrift niet aan vanaf welk punt van het aangrenzende maaiveld gemeten moet worden, maar een redelijke uitleg van dit voorschrift brengt in een geval als i.c., waar sprake is van een hellend of ongelijk maaiveld, met zich dat onder het aangrenzende maaiveld wordt verstaan: het maaiveld dat grenst aan de voorgevel van het gebouw. Dit betekent hier dat als het aangrenzende maaiveld moet worden aangemerkt: het maaiveld dat aansluit bij de gevel waar de hoofdentree is geprojecteerd. Vaststaat dat het dienstencentrum gemeten vanaf dit punt de op het grond van het bestemmingsplan maximaal toelaatbare hoogte niet overschrijdt. Ongegrond hoger beroep. Burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder mrs. W.M.G. Eekhof-de Vries, J.H.B. van der Meer, C. de Gooijer


Uitspraak

Raad van State 199901192/1. Datum uitspraak: 5 juni 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] en anderen te Nijmegen, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 18 juni 1999 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Nijmegen. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: burgemeester en wethouders) aan de Katholieke Woningvereniging Kolping (thans: Stichting Talis; hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor de bouw van twee woongebouwen en een dienstencentrum op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hatert, sectie L, nummer 4714, plaatselijk bekend Van Peltlaan en Einsteinstraat. Bij besluit van 20 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd gehandhaafd, waarbij een binnenplanse vrijstelling is verleend ten behoeve van de balkons aan de westgevel van woongebouw A. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 juni 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2000, waar zijn verschenen appellanten, vertegenwoordigd door [appellant] en mr J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, vergezeld door J. de Schepper, medewerker van het kadaster Gelderland, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.M. Leene, ambtenaar der gemeente. Voorts is verschenen vergunninghoudster, vertegenwoordigd door W.P.F.M. Marttin en M. Akkersdijk. 2. Overwegingen 2.1.Het bouwplan voorziet in het oprichten van twee woongebouwen en een dienstencentrum op een perceel dat is gelegen nabij de kruising tussen de Van Peltlaan en de Einsteinstraat te Nijmegen. 2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Zuid lil 1972" de bestemming "bijzondere doeleinden-A". Ingevolge Hoofdstuk 11, onder Categorie 3, onder 2, van de planvoorschriften zijn de als zodanig in het plan aangegeven gronden bestemd voor de oprichting van gebouwen voor bijzondere doeleinden en/of bijzondere woningen en woongebouwen met bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken en werken, met dien verstande dat: a. de maximum hoogte der bebouwing is vastgesteld op het aantal meters als op de kaart is aangegeven; b. de bebouwde oppervlakte ten hoogste het op de kaart aangegeven percentage van het bouwperceel mag bedragen. Er gelden voor het onderhavige bouwperceel een drietal hoogtezones: 6, 12, en 24 meter. Ingevolge Hoofdstuk I, aanhef en onder C, onder 12, van de planvoorschriften wordt onder de hoogte van een gebouw verstaan: de hoogte van de bovenkant van de goot, het boeiboord of het bouwdeel dat de plaats van de goot of het boeiboord inneemt, boven het aangrenzende maaiveld; schoorstenen, liftkokers en antennes vallen hierbuiten. 2.3. Appellanten betogen dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte en de bebouwingsgrenzen die daarin zijn voorgeschreven, worden overschreden. 2.4. Wat betreft het in het bestemmingsplan opgenomen voorschrift over de bepaling van de hoogte van een gebouw betogen appellanten terecht dat dit zodanig duidelijk is dat dit voorschrift, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, prevaleert boven het ter zake in de bouwverordening opgenomen voorschrift, zodat, gelijk ook burgemeester en wethouders hebben overwogen, de hoogte van het aangrenzende maaiveld maatgevend is. Appellanten betogen dat, omdat de hoogte van het maaiveld rondom het dienstencentrum ongelijk is, burgemeester en wethouders bij de bepaling van de hoogte ten onrechte uitsluitend zijn uitgegaan van een meetpunt dat grenst aan de voorgevel, en dat het bouwwerk derhalve 86 centimeter te hoog is. 2.4.1. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat dit betoog geen doel treft. 2.4.2. Weliswaar wijst het betrokken planvoorschrift niet aan vanaf welk punt van het aangrenzende maaiveld moet worden maar een redelijke uitleg van dit voorschrift brengt in een geval als het onderhavige, waar sprake is van een hellend of ongelijk maaiveld , met zich dat onder het aangrenzende maaiveld wordt verstaan: het maaiveld dat grenst aan de voorgevel van het gebouw. Dit betekent hier dat als het aangrenzende maaiveld moet worden aangemerkt: het maaiveld dat aansluit bij de gevel waarin de hoofdentree is geprojecteerd, te weten de zuidgevel langs de Einsteinstraat. Vaststaat dat het dienstencentrum gemeten vanaf dit punt - dat overeenkomt met meetpunt P11 - de op grond van het bestemmingsplan maximaal toelaatbare hoogte van 12 meter niet overschrijdt. 2.5. Wat betreft de overschrijding van de bebouwingsgrenzen betogen appellanten dat het bebouwingsvlak waarvoor een maximale bebouwingshoogte van 24 meter geldt in de bouwtekening niet juist is ingetekend. Als gevolg daarvan is het gedeelte van woongebouw A dat een hoogte heeft van 15 meter gesitueerd op een plaats waar ingevolge het bestemmingsplan niet die hoogtebepaling geldt, maar een maximale bebouwingshoogte van 12 meter. Ter ondersteuning hiervan hebben appellanten door het kadaster uitgevoerde metingen overgelegd. 2.5.1. Ook dit betoog treft geen doel. 2.5.2. Ter zitting is geconstateerd dat bij het ontwerpen van het bouwplan is uitgegaan van coördinaten die toentertijd door burgemeester en wethouders aan vergunninghoudster zijn medegedeeld. Om met eventuele afwijkingen bij de uitzetting in het terrein rekening te houden is vervolgens op de bouwtekening (nummer 311-3-01) aangegeven dat de definitieve maatvoering van terrein en peil in het werk wordt bepaald. Bij de uitzetting in het terrein zal dan ook van de juiste afmetingen worden uitgegaan, waarbij van belang is dat er een zekere marge aanwezig is om binnen het onderhavige bouwperceel met het bouwplan te schuiven, zodanig dat de hoogtebepalingen in acht worden genomen. 2.6. Appellanten betogen voorts dat burgemeester en wethouders ten behoeve van de balkons geen binnenplanse vrijstelling mochten verlenen omdat deze aan een zijgevel zijn geprojecteerd. 2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. 2.6.2. Vast staat dat de westgevel van woongebouw A, waar de betrokken balkons zijn geprojecteerd, naar de weg is gekeerd. Burgemeester en wethouders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat, naar analogie van de regeling voor voorgevelrooilijnen bij hoekpercelen, voor de toepassing van de betrokken vrijstellingsbepaling de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt. Voor de balkons kon dus vrijstelling worden verleend. 2.6.3. Ook verder is er geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders deze vrijstelling bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen verlenen. 2.7. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel treft geen doel. 2.7.1. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat niet is gebleken van toezeggingen waarop appellanten de verwachting zouden mogen baseren dat het perceel niet zou worden bebouwd, nog daargelaten dat zodanige toezeggingen, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, niet kunnen leiden tot het weigeren van een bouwvergunning. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Groverman, ambtenaar van Staat. w.g. Eekhof-de Vries w.g. Groverman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2000 110-304. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,