Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6437

Datum uitspraak2000-05-30
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/1007 WET K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Indien verblijfplaats wijzigt na bekendmaking van besluit is betrokkene zelf verantwoordelijk voor indienen beroepschrift bij bevoegde Rb. Besluit tot beëindiging verstrekkingen in het kader van de Rva. Bij de Rb. ’s-Hertogenbosch ingesteld beroep is doorgezonden naar de Rb. Roermond. Verweerder heeft door in het bestreden besluit slechts te vermelden dat beroep kan worden ingesteld bij de Rb. binnen het rechtsgebied waarvan betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft, geen juiste toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 6:23 Awb. De strekking van dit artikel is dat het bestuursorgaan in het belang van de rechtzoekende verplicht is belanghebbenden op een correcte en volledige wijze op de bestaande beroepsmogelijkheden te wijzen zodat er bij dezen geen twijfel kan ontstaan over de vraag bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld. (…) Daaraan staat niet in de weg dat ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit bepaaldelijk onzeker was of belanghebbende ten tijde van het indienen van zijn beroepschrift nog wel in het rechtsgebied van dezelfde rechtbank zou verblijven. De Rb. is van oordeel dat indien iemand na de bekendmaking van een aan hem gericht besluit zijn verblijfplaats wijzigt, het op zijn weg ligt zich op de hoogte te stellen van de gevolgen die deze wijziging heeft. Het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk, verweerder. mr. J.J.A. Kooijman


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr.: 99/1007 WET K1 Inzake : A, wonende te B , eiser, tegen : het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 7 september 1999, kenmerk: D/cts/MvG/99u.7997. Datum van de terechtzitting: 26 april 2000. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de beëindiging van de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva) ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is door eiser bij de rechtbank te 's Hertogenbosch beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift gezonden aan eiser. Geen der partijen is verschenen ter openbare zitting van 26 april 2000. II. OVERWEGINGEN Eiser, van Somalische nationaliteit, verblijft sedert 31 januari 1995 in Nederland. Ten tijde van het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit op 13 oktober 1999 verbleef hij in het asielzoekerscentrum te B (AZC Z). Op 31 augustus 1995 heeft het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de Staatssecretaris van Justitie (de Staatssecretaris) besloten de door eiser ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf niet in te willigen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door het hoofd van de IND namens de Staatssecretaris bij besluit van 14 augustus 1996 ongegrond verklaard. Het tegen dit laatste besluit door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 augustus 1997 door de rechtbank 's Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, ongegrond verklaard. Bij schrijven van 18 september 1997 heeft het hoofd van de IND namens de Staatssecretaris aan de korpschef van Utrecht ten aanzien van de vreemdelingendienst een last tot uitzetting van eiser verstrekt. Op 20 augustus 1998 is aan eiser door de vreemdelingendienst een brief en een folder uitgereikt waarin hem de gelegenheid wordt geboden gebruik te maken van het gefaciliteerde terugkeerprogramma van de International Organisation for Migration (IOM). Op 8 oktober 1998 heeft de IND met eiser een zogeheten terugkeergesprek gevoerd, waarvan rapport is opgemaakt. Op dezelfde datum werd eiser door de vreemdelingendienst inzake begeleide terugkeer naar Somalië gehoord. Van dit horen is proces-verbaal gemaakt. Bij brief van 20 oktober 1998 biedt het hoofd van de IND namens de Staatssecretaris aan verweerder het terugkeerdossier van eiser aan en verzoekt verweerder over te gaan tot beëindiging van de voorzieningen op grond van de Rva ten aanzien van eiser. Dit verzoek wordt gegrond op de omstandigheid dat de Vreemdelingendienst in samenspraak met de IND tot de vaststelling is gekomen dat eiser niet meewerkt aan vrijwillige terugkeer naar zijn land van herkomst en derhalve ook niet meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs dat nodig is om te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. Bij brief van 3 mei 1999 is eiser door de Regiopolitie [...], Regionale vreemdelingendienst, aangezegd dat hij Nederland vóór 11 mei 1999 dient te hebben verlaten omdat hij weigert medewerking te verlenen aan het zogenaamde stappenplan-plus ten behoeve van zijn terugkeer naar Somalië. Op 11 mei 1999 besluit verweerder met toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Rva de verstrekkingen eiser in het kader van die regeling ontvangt, te beëindigen. In dat besluit overweegt verweerder onder meer dat de vreemdelingendienst heeft vastgesteld dat eiser weigert medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten. Aan eiser is meegedeeld dat hij vóór 11 mei 1999 de woonruimte in AZC Z moet hebben verlaten. Verder is eiser meegedeeld dat indien hij weigert de woning te verlaten aan de president van de rechtbank in kort geding om toestemming voor ontruiming zal worden gevraagd. Tegen het besluit van 11 mei 1999 is door eiser bij schrijven van 31 mei 1999 bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn door eiser toegelicht en aangevuld op een op 16 juli 1999 gehouden hoorzitting. De bezwaren komen erop neer dat eiser psychische problemen heeft die eraan in de weg staan dat hij medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten. Verder geeft eiser aan dat hij geen uitreisdocumenten kan krijgen omdat er geen (bevoegde) diplomatieke vertegenwoordiging van Somalië in Nederland is. Bovendien kan eiser niet teruggezonden worden naar een onveilig gebied. Bij besluit van 7 september 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder is van oordeel dat eiser niet wenst mee te werken aan het verkrijgen van uitreisdocumenten en wijst in dat verband op verklaringen die eiser tegenover de IND en tijdens de op 16 juli 1999 gehouden hoorzitting heeft afgelegd. Dat eiser op psychische gronden niet in staat is mee te werken aan zijn terugkeer naar Somalië is verweerder niet gebleken. Eiser heeft zijn stellingen terzake niet met medische gegevens onderbouwd ofschoon hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. Verweerder geeft verder aan dat de IND in alle redelijkheid tot de vaststelling is kunnen komen dat eiser weigerde de vereiste medewerking aan zijn verwijdering uit Nederland te geven en dat derhalve het verzoek van het hoofd van de IND namens de Staatsecretaris aan verweerder om de verstrekkingen op grond van de Rva aan eiser te beëindigen op juiste gronden gedaan is. Verweerder wijst in dit verband onder meer op het beleid van de Staatssecretaris dat rechtmatig verwijderbare asielzoekers die, zoals eiser, afkomstig zijn uit een der noordelijke provincies van Somalië terug kunnen keren naar hun land van herkomst. Bij vonnis in kort-geding van 7 oktober 1999 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond eiser veroordeeld om het AZC Z binnen 24 uur na betekening van dat vonnis te ontruimen. Eiser is nadien uit het AZC Z verwijderd. Eiser heeft bij schrijven van 13 oktober 1999 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld bij de rechtbank te 's Hertogenbosch tegen het besluit van 7 september 1999. De rechtbank 's Hertogenbosch heeft het beroepschrift door- gezonden naar deze rechtbank alwaar het beroepschrift op 2 november 1999 is ingekomen. Bij schrijven van 6 december 1999 heeft eiser de gronden voor zijn beroep aangevoerd. Die komen erop neer dat eiser slechts medewerking aan de terugkeer in Somalië wil verlenen indien voor hem onomstotelijk vast- staat dat terugkeer naar zijn land veilig is. Verweerder merkt in zijn verweerschrift onder andere op dat in casu niet de toelating tot Nederland aan de orde is, maar de beëindiging van de verstrekkingen op grond van de Rva en dat in dat kader de situatie in Somalië niet relevant is. Verweerder herhaalt dat de IND in alle redelijkheid tot de vaststelling is kunnen komen dat eiser zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om zijn verwijdering uit Nederland te helpen te bewerkstelligen. Oordeel van de rechtbank Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of het beroep tijdig is ingediend. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9 eerste lid van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt het beroepschrift dat is ingediend bij een onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de dag van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden naar het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling aan de afzender. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dat artikel is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingediend indien geen juiste toepassing van artikel 6:23. Die laatste bepaling bevat de verplichting om bij de bekendmaking van de beslissing melding te maken van de mogelijkheid om beroep in te stellen , en hierbij te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welke orgaan beroep kan worden ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de indiener van het beroep blijkens het beroepschrift ten tijde van de indiening van het beroep verbleef in het AZC te B. Dat brengt mee dat, gelet op artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, deze rechtbank bevoegd is over het beroep te oordelen. Het bestreden besluit is gedateerd op 7 september 1999. Ervan uitgaande dat het besluit op die dag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is het beroepschrift ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb tijdig ingediend indien het uiterlijk op 19 oktober 1999 door de bevoegde administratieve rechter is ontvangen. Het beroepschrift is op 13 oktober 1999 bij de rechtbank te 's Hertogenbosch ingekomen die het doorgezonden heeft naar deze rechtbank alwaar het op 2 november 1999 is ingekomen. Op grond van artikel 6:15, eerste lid aanhef en onder a, van de Awb moet het tijdstip van indiening van het beroep bij de rechtbank 's Hertogenbosch bepalend worden geacht voor de beantwoording van de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend bij deze rechtbank. Verweerder heeft immers door in het bestreden besluit slechts te vermelden dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan hij zijn woonplaats in Nederland heeft geen juiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6:23 van de Awb. De strekking van dit artikel is dat het bestuursorgaan in het belang van de rechtzoekende verplicht is belanghebbenden op een correcte en volledige wijze op de bestaande beroepsmogelijkheden te wijzen zodat er bij dezen geen twijfel kan ontstaan over de vraag bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld. De voorlichting omtrent de beroepsmogelijkheid dient daarom zodanig te zijn dat direct duidelijk is door wie, binnen welke termijn, naar welke vestigingsplaats en bij voorkeur, naar welk adres het beroepschrift dient te worden gezonden. De door verweerder gegeven rechtsmiddelvoorlichting, waarbij niet is aangegeven welke rechtbank relatief bevoegd is, voldoet niet aan de eisen die uit artikel 6:23 Awb voortvloeien. Daaraan staat niet in de weg dat ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit bepaaldelijk onzeker was of belanghebbende ten tijde van het indienen van zijn beroepschrift nog wel in het rechtsgebied van dezelfde rechtbank zou verblijven. De rechtbank is van oordeel dat indien iemand na de bekendmaking van een aan hem gericht besluit zijn verblijfplaats wijzigt, het op zijn weg ligt zich op de hoogte te stellen van de gevolgen die deze wijziging heeft. Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tijdig is ingediend. Aangezien er ook overigens geen beletsel is eiser te ontvangen in zijn beroep, gaat de rechtbank nu over tot een inhoudelijke beoordeling daarvan. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig rechtsbeginsel en overweegt daartoe als volgt. In artikel 8, eerste lid, onder b, jo. 5, eerste lid, van de Rva is, voor zover hier van belang, bepaald dat de opvang van een asielzoeker in een opvangcentrum eindigt, indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die in gevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten. De opvang eindigt op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de plaatselijke politiedient te verlaten. Het door de Staatssecretaris gevoerde beleid terzake het beëindigen van de opvangvoorzieningen van ongedocumenteerde asielzoekers die beleidsmatig verwijderbaar zijn, is neergelegd in een circulaire. Deze circulaire bevat het zogenoemde stappenplan. Uit dit stappenplan blijkt onder meer dat op een vreemdeling de inspanningsverplichting rust om actief aan terugkeer naar zijn land van herkomst mee te werken. Bij het nemen van besluiten ter zake de beëindiging van verstrekkingen aan individuele asielzoekers op grond van de Rva conformeert verweerder zich aan het stappenplan. De rechtbank constateert dat eisers beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf op 28 augustus ongegrond is verklaard, dat op 18 september 1997 een last tot uitzetting van eiser is verstrekt en dat eiser op 3 mei 1999 de aanzegging heeft gekregen voor 11 mei 1999 het land te verlaten. Een en ander brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid van de Rva en het eerder genoemde stappenplan mee dat verweerder in principe gehouden is de verstrekkingen aan eiser te beëindigen indien eiser geen blijk geeft van inspanningen om zijn terugkeer naar zijn land van terugkeer te bevorderen. De rechtbank stelt vast dat eiser meerdere malen heeft verklaard niet te willen meewerken aan zijn terugkeer. Zo heeft eiser op 8 oktober 1998 tegenover de IND en de vreemdelingendienst verklaard niet te willen meewerken aan de vrijwillige terugkeer naar Somalië. Ook tijdens de hoorzitting van 16 juli 1999 heeft eiser verklaard niet naar Somalië terug te willen keren. De rechtbank is niet gebleken dat van eiser op medische gronden niet kan worden verlangd actief aan zijn terugkeer mee te werken. De rechtbank ziet ook overigens in hetgeen door eiseres is gesteld geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een zodanig bijzonder geval dat verweerder de voortzetting van de verstrekkingen in het kader van de Rva in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de procedure inzake toelating van eiser tot Nederland is vastgesteld dat veiligheidsredenen zich niet verzetten tegen de terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst en eiser geen nieuwe feiten heeft gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet kan worden teruggezonden naar een onveilig gebied. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank acht verder geen termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van mw. J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2000. Voor eensluidend afschrift: De wnd. griffier: Verzonden op: 30 mei 2000 AC-H Voor belanghebbende en bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.