Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6459

Datum uitspraak2000-06-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers99/37 ZFW
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Awb: Loonheffing over werkgeversdeel ziekenfondspremie gebaseerd op fiscale wetgeving als bedoeld in art. 8:4 aanhef en onder g Awb.
2. Materieel: Geen analoge toepassing art. 15.4 ZFW, wegens door wetgever uitdrukkelijk beoogd onderscheid tussen verzekerden.

1. Terugvordering teveel uitbetaalde WAO-conforme uitkering, i.v.m. (onder meer) ten onrechte niet ingehouden loonheffing i.v.m. de fiscale bijtelling werkgeversdeel van de ZFW-premie.
Rb.: Verweerder was o.g.v. fiscale wetgeving gehouden op de uitkering van eiseres loonheffing in te houden over het werkgeversdeel van de verschuldigde ziekenfondspremie. Het bestreden besluit is in zoverre genomen o.g.v. een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen als bedoeld in art. 8:4 aanhef en onder g Awb.


2. Terugvordering ter zake van te veel uitbetaalde (WAO-conforme) uitkering over de periode van 1-1-1996 tot 1-12-1996. Dit betreft niet verrichte inhoudingen terzake van de ZFW op eiseresses WAO-conforme uitkering alsmede niet ingehouden loonheffing i.v.m. fiscale bijtelling van het werkgeversdeel van de premie ZFW. Eiseres heeft betoogd dat verweerder niet bevoegd was tot terugvordering en heeft daarbij gewezen op art. 15.4 ZFW en het arrest van de HR van 3-11-1989 (RSV 1990/204.)
Naar het oordeel van de Rb. kan het beroep van eiseres op art. 15.4 ZFW en het arrest van de HR i.c. niet slagen. Art. 15 ZFW bevat regels omtrent de vaststelling, inning en afdracht van premies met betrekking tot verzekerden als bedoeld in art. 3, eerste lid onder a, ZFW (de werknemers in de zin van de ZW). De heffing, inning en afdracht van premies voor de groep van verzekerden waartoe eiseres behoort, berust niet op art. 15 ZFW, maar op art. 18 van die wet in verbinding met art. 12b KB. In art. 12b is - anders dan in art. 15.4 ZFW en anders dan in de artt. 13 tot en met 13b van het KB - geen bepaling opgenomen krachtens welke de inhouding van het werknemersdeel van de premie op de uitkering als een bevoegdheid van de werkgever wordt omschreven. In het derde lid van art. 12b is integendeel expliciet en imperatief bepaald dat het FAOP (als werkgever) de door de verzekerde verschuldigde premie op diens WAO-conforme uitkering inhoudt. Zulks laat derhalve geen ruimte voor een (analoge) toepassing van art. 15.4 ZFW, reeds niet omdat de wetgever ten aanzien van een aantal groepen van verzekerden dit onderscheid kennelijk uitdrukkelijk heeft gewild.
Het onverschuldigd betaalde deel van de uitkering heeft geen betrekking op (de hoogte van) de WAO-conforme uitkering als zodanig, maar betreft het netto voordeel dat eiseres heeft genoten in verband met de niet-inhouding van ziekenfondspremie. Om deze reden berust de onderhavige terugvordering naar het oordeel van de rechtbank niet op art. 57 WAO, maar op het algemene rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd.
Geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten dan wel anderszins strijd met (on)geschreven recht.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 99/37 ZFW UITSPRAAK in het geding tussen: A, wonende te B, eiseres, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door USZO BV te Heerlen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit. Besluit van verweerder van 30 november 1998. 2. Feiten en procesverloop. Bij een ongedateerd besluit heeft verweerder van eiseres een bedrag van f.489,25 teruggevorderd ter zake van te veel uitbetaalde (WAO-conforme) uitkering over de periode van 1 januari tot 1 december 1996. Bij schrijven van 16 oktober 1997 heeft eiseres tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres op 6 januari 1999 beroep ingesteld op de in het beroepschrift met bijlagen geformuleerde en hier als herhaald te beschouwen gronden. Verweerder heeft op 15 januari 1999 een verweerschrift ingediend en desverzocht op 14 februari 2000 nog enige (telefonische) inlichtingen verschaft. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 juni 2000, waar voor eiseres is verschenen mw.mr. Z, werkzaam bij Y, en waar verweerder, zoals tevoren aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen. 3. Overwegingen. Eiseres is met ingang van 1 januari 1996 met toepassing van artikel 32 van de Wet privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (WPA) in aanmerking gebracht voor een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Op deze uitkering zijn door het voormalige Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP) tot 1 december 1996 geen inhoudingen verricht ter zake van de verplichte verzekering van eiseres ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW). Voorts is door het FAOP op deze uitkering geen loonheffing ingehouden in verband met de fiscale bijtelling van het werkgeversdeel van de premie ingevolge de ZFW. Bij het primaire besluit heeft verweerder als rechtsopvolger van het FAOP het aldus te veel betaalde van eiseres teruggevorderd met toepassing van artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Voorts is daarbij het voorstel gedaan het te veel betaalde in termijnen van maximaal f.250,- per maand met de uitkering te verrekenen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet op welke wijze het bedrag van de terugvordering is samengesteld en dat zijn besluit, voor zover het betreft de terugvordering van niet ingehouden premies ingevolge de ZFW, gebaseerd is op de artikelen 3, 15 en 78 van die wet. Ter zake de niet ingehouden loonheffing heeft verweerder zich op het standpunt gesteld geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te hebben genomen, omdat te dien aanzien de fiscus de bevoegde instantie is. Omtrent de verrekening heeft verweerder aangevoerd dat artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking heeft ten aanzien van de uitvoering van de bestreden beslissing (in casu het primaire besluit). De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit rechtens in stand kan blijven en overweegt daaromtrent als volgt. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat eiseres met ingang van 1 januari 1996 als verplicht verzekerd ingevolge de ZFW moet worden aangemerkt. Zulks vindt immers zijn grondslag in artikel 3, aanhef en onder b, van de ZFW in verbinding met artikel 1, aanhef en onder w, van het Aanwijzingsbesluit verplicht-verzekerden Ziekenfondswet (KB van 23 december 1965, Stb. 638, zoals - voor dit geding van belang - laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 december 1995, Stb. 1996, 6). Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de ZFW - voor zover hier van belang - wordt bij genoemd KB voor elke krachtens artikel 3, eerste lid onder b, aangewezen groep van verzekerden tevens bepaald of premie en zo ja, welke premie verschuldigd is, naar welke regelen die premie wordt berekend, wie de premie verschuldigd is, wie de premie afdraagt en welk orgaan voor de premie-inning wordt aangewezen. In artikel 3, tweede lid van het KB is bepaald dat degene die belast is met enige uitkering als bedoeld in artikel 1, als werkgever in de zin van de ZFW wordt beschouwd van degene die die uitkering ontvangt. Ingevolge artikel 12b van genoemd KB wordt voor de verzekering van verzekerden als bedoeld in artikel 1 onder w van de WAO-conforme uitkering een premie geheven ter hoogte van het in artikel 15, eerste lid, ZFW genoemde percentage. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat artikel 15, tweede lid ZFW van overeenkomstige toepassing is en wijst het FAOP aan als werkgever. Uit dit artikel volgt - samengevat - dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welk deel van de procentuele premie door de werkgever en welk deel door de werknemer verschuldigd is. In het derde lid van artikel 12b is ten slotte bepaald dat het FAOP de door de verzekerde ingevolge dit artikel verschuldigde premie inhoudt op de WAO-conforme uitkering. Uit voormelde bepalingen in samenhang bezien kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat het voormalige FAOP wettelijk verplicht was op de WAO-conforme uitkering van eiseres een inhouding te verrichten ter zake van door haar verschuldigde premies ingevolge de ZFW. Nu zulks bij de maandelijkse uitbetalingen van de uitkering vanaf januari 1996 achterwege is gebleven was het FAOP - evenals verweerder als rechtsopvolger van het FAOP - in beginsel bevoegd de aldus ten onrechte niet op de uitkering ingehouden - en derhalve aan eiseres onverschuldigd uitbetaalde - bedragen ter zake van deze premies terug te vorderen. Eiseres heeft betoogd dat verweerder tot deze terugvordering niet bevoegd was en daarbij gewezen op artikel 15, vierde lid, van de ZFW en de hierop gebaseerde jurisprudentie. Dit artikel luidt als volgt: "De werkgever is bevoegd op het loon van de verzekerde in te houden het door deze verschuldigde deel van de premie over de tijd, waarover dat loon wordt betaald. Indien de verschuldigde premie na de loonuitbetaling met terugwerkende kracht wordt verhoogd of indien een voorschotpremie wordt gevorderd, mag bij de definitieve vaststelling van de kosten niets van een eventueel door de werkgever bij te betalen of bijbetaald bedrag op de werknemer worden verhaald." De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 november 1989 (RSV 1990/204) overeenkomstige bepalingen van de Ziektewet, Werkloosheidswet en WAO zodanig uitgelegd, dat een werkgever (ook) geen bevoegdheid tot verhaal achteraf heeft van niet ingehouden premies, indien de werkgever niet tijdig heeft onderzocht of er verzekeringsplicht krachtens die wetten bestond. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eisers op dit artikel en genoemd arrest in het onderhavige geval niet slagen. Artikel 15 ZFW bevat regels omtrent de vaststelling, inning en afdracht van premies met betrekking tot verzekerden als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van de ZFW (de werknemers in de zin van de Ziektewet). Zoals reeds uit het vorenstaande blijkt berust de heffing, inning en afdracht van premies voor de groep van verzekerden waartoe eiseres behoort niet op artikel 15 ZFW, maar op artikel 18 van die wet in verbinding met artikel 12b van het KB. In artikel 12b is - anders dan in artikel 15, vierde lid, ZFW en anders dan in de artikelen 13 tot en met 13b van het KB - geen bepaling opgenomen krachtens welke de inhouding van het werknemersdeel van de premie op de uitkering als een bevoegdheid van de werkgever wordt omschreven. In het derde lid van artikel 12b is in tegendeel expliciet en imperatief bepaald dat het FAOP (als werkgever) de door de verzekerde verschuldigde premie op diens WAO-conforme uitkering inhoudt. Zulks laat derhalve geen ruimte voor een (analoge) toepassing van artikel 15, vierde lid ZFW, reeds niet omdat de wetgever ten aanzien van een aantal groepen van verzekerden dit onderscheid kennelijk uitdrukkelijk heeft gewild. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat verweerder(s rechtsvoorganger) aan eiseres meer netto uitkering betaalbaar heeft gesteld dan aan haar rechtens toekwam. Het onverschuldigd betaalde deel heeft geen betrekking op (de hoogte van) de WAO-conforme uitkering als zodanig, maar betreft het netto voordeel dat eiseres heeft genoten in verband met de niet-inhouding van ziekenfondspremie. Om deze reden berust de onderhavige terugvordering naar het oordeel van de rechtbank niet op artikel 57 WAO, maar op het algemene rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd. De rechtbank overweegt in dit verband dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot terugvordering van het betreffende bedrag heeft kunnen besluiten, dan wel daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht. Uit het vorenoverwogene volgt tevens dat verweerder op grond van fiscale wetgeving gehouden was op de uitkering van eiseres gedurende de in geding zijnde periode loonheffing in te houden over het werkgeversdeel van de door verweerder(s rechtsvoorganger) verschuldigde ziekenfondspremie. Het bestreden besluit - waarbij het primaire besluit is gehandhaafd - is in zoverre genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen, zoals bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel bepaalt dat tegen zodanig besluit geen beroep kan worden ingesteld. Artikel 7:1, eerste lid, Awb bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep op de administratieve rechter in te stellen eerst bezwaar moet maken. Hieruit volgt dat verweerder eiseres in haar bezwaar, voor zover gericht tegen de terugvordering van de niet ingehouden loonheffing, niet ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien en beslissen hetgeen verweerder bij het bestreden besluit had behoren te doen. Omtrent het niet naleven van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb overweegt de rechtbank nog dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van verweerder had gelegen eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, voor zover het betreft het ontvankelijke deel van het bezwaar. De onderhavige terugvordering betreft immers niet de toepassing van artikel 78 ZFW voor de gevallen waarvoor dit artikel is geschreven. De rechtbank is evenwel van oordeel dat schending van dit voorschrift in de gegeven omstandigheden met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd, nu eiseres in beroep gelegenheid heeft gehad op verweerders stellingen te reageren. Wat betreft de feitelijke invordering van het door eiseres verschuldigde, voor zover dit althans zijn basis vindt in de ZFW, stelt de rechtbank vast dat verweerder hieromtrent kennelijk nog geen definitief besluit heeft genomen. Uit de jurisprudentie volgt dat verweerder zulks desverzocht alsnog dient te doen en dat eiseres tegen zodanig besluit desgewenst bezwaar en beroep kan instellen. De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de reiskosten die door de gemachtigde van eiseres in verband met het beroep zijn gemaakt. Voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand bestaat geen grond nu gebleken is dat de verleende rechtsbijstand in hoofdzaak is verleend op grond van de familierelatie tussen eiseres en haar zuster als gemachtigde. Aan eiseres zijn, naar ter zitting is gebleken, ook geen kosten in rekening gebracht. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat beslist wordt zoals hieronder is aangegeven. 4. Beslissing. De rechtbank, verklaart het beroep gegrond, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van niet ingehouden loonheffing; vernietigt het bestreden besluit in zoverre; verklaart het tegen het primaire besluit gerichte bezwaarschrift in zoverre alsnog niet-ontvankelijk; verklaart het beroep ongegrond voor het overige; veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres tot een bedrag van f.23,- ter zake van reiskosten; bepaalt dat verweerder het door eiseres gestorte griffierecht van f.55,- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en door hem in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2000 in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 21 juni 2000