Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6467

Datum uitspraak2000-06-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/101 en 102 WW V01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT ENKELVOUDIGE KAMER Reg.nrs.: AWB 99/101 en 102 WW V01 U I T S P R A A K inzake het geschil tussen A en B, wonende te C, eisers, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, kantoor SFB Groningen, verweerder. 1. PROCESVERLOOP Verweerder heeft bij besluit van 18 december 1998 het door eisers tegen het besluit van 17 juli 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing hebben eisers beroep doen instellen. Eisers vorderen vernietiging van de beslissing en veroordeling van verweerder in de proceskosten en de door hen geleden renteschade. Partijen hebben de beschikking gekregen over de gedingstukken. Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 26 mei 2000. Eisers zijn in persoon verschenen en bijgestaan door hun gemachtigde mr. A.M. Boogaart, advocate te Groningen. Voor verweerder is verschenen mr. J.M. Groot, juridisch medewerker van de SFB Uitvoeringsorganisatie sv. Partijen hebben hun standpunt uiteengezet. 2. RECHTSOVERWEGINGEN 2.1 Feiten De rechtbank legt de volgende feiten aan haar beslissing ten grondslag en waardeert deze daarbij zonodig in verband met de door haar te nemen beslissing. Eisers zijn in dienst geweest van X BV, gevestigd aan de […] te C (hierna te noemen: X). X was gehouden ten behoeve van eisers periodiek vakantierechtwaarden, pensioenpremie en risicofondspremie (hierna te noemen: VIP-rechten) bij te doen schrijven/storten. Hiervan wordt administratie gehouden in het Rechtenbeheersysteem van het SFB. De werknemers, die aanspraak kunnen maken op VIP-rechten krijgen periodiek meldingen vanuit het RBS. Zo ook eisers. X heeft in de jaren 1995 en 1996 nimmer tijdig de VIP-rechten bij doen boeken. Eisers hebben daarvan steeds mededeling gekregen vanuit het RBS. Naar hun zeggen hebben zij X mondeling aangesproken over het te laat bijboeken van de rechten. Uiteindelijk heeft X de VIP-rechten in 1995 en 1996 bij doen boeken voor het moment waarop de daarin begrepen vakantierechtwaarden door eisers moesten worden verzilverd (voor de aanvang van de bouwvakvakantie). De na de zomervakantie van 1996 bij te boeken rechten, werden wederom niet tijdig door X voldaan. Rond 1 november 1996 hebben eisers daarvan de eerste melding uit het RBS gehad. Eiser A stelt dat hij reeds medio oktober X mondeling heeft aangesproken op de achterstalligheid. Eiser B stelt dat hij eind 1996 bij de vakbond informatie heeft ingewonnen. Eisers zijn toen niet tot verdere actie overgegaan. Uiteindelijk heeft X de VIP-rechten vanaf midden 1996 niet meer voldaan. Eiser A stelt dat hij X meermalen mondeling heeft aangesproken op de achterstand. Hij heeft vertrouwd op de mededelingen van X, die er op neer kwamen dat de rechten uiteindelijk toch nog voldaan zouden worden. Rechtsmaatregelen nemen was bovendien niet de aangewezen weg, omdat dit tot een zodanige verstoring zou leiden, dat X eiser zou trachten te ontslaan (aanvullend bezwaarschrift). Dit geldt ook voor eiser B. Toen tegen de bouwvakvakantie van 1997 bleek dat er nog steeds geen vakantierechtwaarden waren bijgeboekt, hebben eisers wel verdere stappen ondernomen. Zij hebben zich tot hun vakbond gewend. Deze heeft X bij schrijven van 25 juni 1997 in gebreke gesteld en aangekondigd desnoods rechtsmaatregelen te nemen. Eiser A heeft kort daarna met ingang van 5 juli 1997 de dienstbetrekking met X verbroken. X heeft bij schrijven van 2 juli 1997 ontslagvergunning voor eiser B gevraagd. Deze is geweigerd. Op 25 augustus is namens eisers een laatste sommatie aan X uitgegaan. Kort daarop zijn voorlopige voorzieningen verzocht. Deze zijn door de kantonrechter toegewezen bij vonnis van 23 oktober 1997. Onderdeel daarvan zijn de achterstallige VIP- waarden. Vervolgens bleek het onmogelijk om het vonnis tot betaling door X te doen leiden. X was opgehouden te betalen en is bij vonnis van 16 december 1997 in staat van faillissement verklaard. Uit dien hoofde hebben eisers verweerder verzocht over te gaan tot overname van de achterstallige betalingen van de VIP-rechten. Verweerder heeft in dit verband aangenomen dat X op 1 november 1997 is komen te verkeren in een blijvende toestand van betalingsonmacht. Verweerder heeft voorts aangenomen dat in het geval van eiser B het door de curator gegeven ontslag heeft geleid tot een einde van de dienstbetrekking per 5 maart 1998. Verweerder heeft de achterstallige VIP-rechten van eiser A overgenomen over de periode van 12 augustus 1996 tot en met 5 juli 1997. Met deze beslissing heeft eiser A zich verenigd. Verweerder heeft de achterstallige VIP-rechten van eiser B overgenomen over de periode van 5 maart 1997 tot en met 31 oktober 1997. Met deze beslissing heeft eiser B zich verenigd. Verweerder heeft ten aanzien van eisers beslist dat op de overgenomen betalingsverplichtingen een korting wordt toegepast van 30%. Die beslissing is door eisers in bezwaar aangevochten en na het ongegrond verklaren van het bezwaar, richt zich daartegen het beroep. 2.2 Overwegingen Verweerder heeft de beslissing tot korting doen rusten op het oordeel dat eisers, door te laat over te gaan tot gerichte rechtsmaatregelen terzake van het door X niet/niet-tijdig doen bijboeken van de VIP-waarden, hebben veroorzaakt dat een vordering op verweerder is ontstaan, en aldus een benadelingshandeling hebben gepleegd. Daarbij past volgens verweerder in het geval van eisers een algehele weigering van overneming van de achterstallige VIP-rechten, maar omdat X in het verleden regelmatig te laat, maar uiteindelijk wel, de VIP-rechten voldeed, is sprake van verminderde verwijtbaarheid, waarbij slechts een korting van 30% past. Eisers zijn van mening dat zij verweerder niet hebben benadeeld, omdat zij X regelmatig hebben aangemaand en het eerder nemen van rechtsmaatregelen tot ontslag zou hebben geleid, terwijl dit bovendien niet zou hebben geleid tot voorkoming van de vorderingen op verweerder doordat X al geruime tijd in betalingsonmacht verkeerde. Voorts zijn eisers van mening dat, zo al sprake is van een benadelingshandeling, hen daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, aangezien zij er op grond van de eerdere ervaringen op mochten vertrouwen dat X uiteindelijk wel de VIP-rechten zou voldoen en dat het nemen van rechtsmaatregelen juist averechts zou werken, omdat X snel dreigde met ontslag en daartoe ook in staat was. De rechtbank oordeelt als volgt over de bestreden beslissing. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep af dat betrokkenen op tijdige betaling van de VIP-rechten moeten staan en dat dit slechts in bijzondere omstandigheden uitzondering lijdt (vgl. CRvB 26 mei 1992, RSV 1992/311). De rechtbank neemt aan dat eisers dit ook hebben gedaan. Zij hebben niet berust in de niet-voldoening. In zoverre wordt het betoog van eisers dan ook onderschreven. Na de eerste en daarop volgende nihilmeldingen uit het RBS, hebben eisers niet onmiddellijk rechtsmaatregelen genomen. Het schrijven van 25 juni 1997 is de eerste rechtsmaatregel geweest; althans de rechtens vereiste opstap tot het in rechte afdwingen van betaling. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de CRvB af dat aldus niet tijdig tot het nemen van maatregelen is overgegaan. Nadat X in de twee voorgaande jaren verzaakt had tijdig tot betaling van de VIP-waarden over te gaan, mocht uit het oogpunt van (mogelijke) toepassing van de WW, niet voor het derde jaar gewacht worden met het ondernemen van adequate actie om al bij de eerste niet-tijdige periodieke betaling, te bewerkstellligen dat in het vervolg wel tijdig zou worden betaald en dat de reeds ontstane achterstand werd aangezuiverd (vgl. CRvB 2 december 1997, RSV 1998/2). Dat X alsdan wellicht tot tegenmaatregelen was overgegaan of dat het alsdan wellicht niet tot betaling aan eisers was gekomen, is onzeker en voor risico van eisers (CRvB 13 mei 1997, RSV 1997/228). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geen aanwijzingen zijn dat X al in die tijd in betalingsonmacht verkeerde en dat deze reeds bestond voor de door verweerder aangeomen datum (1 november 1997). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eisers een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, zesde lid, WW hebben gepleegd. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat de grondslag voor de bevoegdheid van verweerder om wegens het plegen van een benadelingshandeling een maatregel op te leggen, geregeld is in het derde lid van artikel 27 WW. De rechtbank stelt vast dat in dit artikellid wordt verwezen naar het vijfde lid van artikel 24 WW, terwijl beoogd is te verwijzen naar het zesde lid. De rechtbank acht deze kennelijke misslag echter geen reden om te oordelen dat verweerder bij gebreke aan een wettelijke grondslag niet bevoegd zou zijn eisers een maatregel op te leggen wegens de door hen gepleegde benadelingshandeling. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 27 WW is verweerder gehouden een maatregel op te leggen bij het plegen van een benadelingshandeling. Dit is anders als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarvan is in het geval van eisers geen sprake, zoals uit de voorgaande overwegingen moge blijken. Er zijn voorts geen feiten gebleken of argumenten aangevoerd, welke er op wijzen dat er mogelijk sprake is van dringende redenen om niet over te gaan tot het opleggen van een maatregel. Verweerder is bij het opleggen van maatregelen gebonden aan het Maatregelenbesluit Tica. Verweerder heeft geoordeeld dat een maatregel van de vijfde categorie moet worden opgelegd. Dit is in overeenstemming met de bijlage van het Maatregelenbesluit (WW, vijfde categorie, sub 4). Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel c moet de maatregel worden getroffen, dat het deel van de uitkering wordt geweigerd, dat niet tot uitbetaling had hoeven te komen als geen benadelingshandeling was gepleegd. Verweerder heeft dit deel gesteld op de volledige betalingsverplichting van X sedert half 1996 tot aan de door verweerder aangenomen eerste dag van betalingsonmacht van X (1 november 1997). De rechtbank heeft hiervoor reeds uitgesproken dat de op dit punt bestaande onzekerheid voor risico van eisers moet blijven en dat bijgevolg het oordeel van verweerder binnen de grenzen van de wet blijft. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank tenslotte nog de door verweerder opgelegde korting dient te toetsen. Deze korting is in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid van artikel 7 van het Maatregelenbesluit, als verminderde verwijtbaarheid aan de benadelingshandeling wordt aangenomen, zoals verweerder heeft gedaan. Voor een andere maatregel laat het Maatregelenbesluit geen ruimte, terwijl naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd kan worden dat de regeling van het Maatregelenbesluit op dit punt niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2000 door mr A.H.J. Lennaerts, rechter, in tegenwoordigheid van K.A. Faber, griffier. de griffier, wnd. de rechter, Partijen, alsmede ieder andere belanghebbende, kunnen binnen zes weken van de dag van verzending van deze uitspraak daartegen beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA, Utrecht. afschrift verzonden op: 7 juni 2000