Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6487

Datum uitspraak2000-07-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersKG 00/1477 OdC
Statusgepubliceerd


Uitspraak

OdC/MN vonnis 13 juli 2000 DE PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM, RECHTSPREKENDE IN KORT GEDING in de zaak: rolnummer KG 00/1477 OdC van: [eiser], verblijvende te [woonplaats], e i s e r bij dagvaarding van 5 juni 2000, procureur mr C.Ch. Mout, advocaat mr R. Zilver te Wijk bij Duurstede, t e g e n : DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST ONDERNEMINGEN AMSTERDAM 2, kantoorhoudende te Amsterdam, g e d a a g d e , procureur mr L.P. Broekveldt. VERLOOP VAN DE PROCEDURE : Ter terechtzitting van 3 juli 2000 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Ontvanger heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing. GRONDEN VAN DE BESLISSING : 1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. Bij vonnis van 16 maart 2000 (rolnummer KG 00/597VB) heeft de president van deze rechtbank in kort geding bepaald dat de twee tegen [eiser] uitgevaardigde dwangbevelen voor belastingschulden over 1989 en 1991 ad in totaal ƒ 271.174.089,= door lijfsdwang voor de duur van maximaal een jaar ten uitvoer kunnen worden gelegd. b. In het vonnis is onder meer het volgende overwogen. "dat [eiser] in staat moet worden geacht om zodanige handelingen te verrichten dat zijn zeer aanzienlijke belastingschuld wordt betaald, althans om zodanige inlichtingen te verschaffen dat de Ontvanger kan beoordelen tot welke betalingen hij redelijkerwijs geacht kan worden in staat te zijn." c. Het vonnis is diezelfde dag aan [eiser] betekend, waarna hij in gijzeling is genomen. d. De Ontvanger heeft de raadsman van [eiser] (hierna de raadsman) bij brief van 14 april 2000 op grond van artikel 58 van de Invorderingswet 1990 verzocht binnen dertig dagen antwoord te geven op een groot aantal vragen over mogelijke vermogensbestanddelen van [eiser]. e. De vragen hadden voor een deel betrekking op bankrekeningen die voorkomen in de electronische organizer van [eiser] die in de strafzaak tegen hem in beslag is genomen. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft [eiser] bij brief van 21 april 2000 een uitdraai van de gegevens in die organizer gestuurd. f. Bij brief van 27 april 2000 heeft de raadsman een beroep gedaan op de feilbaarheid van het menselijk geheugen en het geheugen van [eiser] in het bijzonder. Op de meeste vragen heeft hij geantwoord, kort gezegd, dat [eiser] niet is gerechtigd tot de genoemde vermogensbestanddelen, dan wel dat deze hem onbekend zijn. Voorts heeft hij aangekondigd twee banken te zullen vragen om toezending van afschriften en overboeking van de tegoeden, zodra hij over de adressen beschikt. Ook heeft hij de Ontvanger verzocht een blokkade op Luxemburgse banktegoeden van [eiser] ongedaan te maken en hem de organizer ter hand te stellen. g. Bij brieven van 4 mei en 11 mei 2000 heeft de raadsman de Dresdner Bank te Madrid en de Canadian Imperial Bank of Commerce Trust te Nassau, Bahama 's, om gegevens gevraagd over de door de Ontvanger genoemde bankrekeningen. Daarbij heeft hij de banken verzocht het eventuele saldo van die rekeningen over te maken naar de Ontvanger. Hij heeft de Ontvanger verzocht hem het adres op te geven van Banco Union S.A. in Paraguay. h. De Ontvanger heeft de raadsman bij brief van 16 mei 2000 geschreven dat [eiser] op geen enkele manier duidelijkheid heeft verschaft over zijn vermogen en daarom niet aan zijn wettelijke informatieplicht als bedoeld in de artikelen 58 en 60 van de Invorderingswet 1990 heeft voldaan. Voor de opheffing van het strafrechtelijk beslag op de rekening in Luxemburg heeft zij hem verwezen naar het Openbaar Ministerie. Daarbij is de raadsman tot uiterlijk 31 mei 2000 in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. i. De Dresdner Bank heeft de raadsman bij brief van 23 mei 2000 om een volmacht van [eiser] gevraagd. De raadsman heeft het verzoek om informatie aan de Canadian Imperial Bank of Commerce Trust bij brief van 25 mei 2000 herhaald. j. Op 30 juni 2000 heeft de Voorzitter van de Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam de door [eiser] gevraagde voorlopige voorziening om hem ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaarschriften tegen de belastingaanslagen 1989 en 1991 geweigerd. 2. [Eiser] vordert de opheffing van de gijzeling. Hij stelt daartoe het volgende. Hij heeft de Ontvanger voldoende informatie gegeven, voor zover hij die kon achterhalen. Voor zover dat niet het geval was, heeft hij de Ontvanger om nadere informatie gevraagd, maar de Ontvanger heeft botweg haar medewerking geweigerd. Van [eiser] kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij zich het adres kan herinneren van een bankfiliaal in Paraguay, waarmee hij ruim 4,5 jaar geleden voor het laatst contact heeft gehad. Dit klemt temeer nu hij in de tussentijd ruim twee jaar in de TEBI heeft doorgebracht. Hij heeft twee banken inmiddels om inlichtingen gevraagd met het verzoek om eventuele saldi over te boeken naar de Ontvanger. De onredelijke opstelling van de Ontvanger brengt mee dat zijn voortgezette vrijheidsbeneming onrechtvaardig en onrechtmatig is. Bovendien zijn de aanslagen waarvoor hij wordt gegijzeld op volstrekt willekeurige wijze opgelegd, aldus [eiser]. 3. De Ontvanger voert aan dat er geen enkele aanleiding is de gijzeling op te heffen, nu [eiser] tot nu toe geen cent op de openstaande aanslagen heeft betaald; in geen enkel opzicht uit eigen beweging en/of op grond van de artikelen 58 en 60 van de Invorderingswet 1990 opening van zaken heeft gegeven; geen enkele betalingsregeling heeft aangeboden; tegen de opgelegde aanslagen geen werkelijk gemotiveerde inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd. 4. Dit verweer treft doel. Allereerst is in hoge mate onwaarschijnlijk dat de bezwaarschriften tegen de aanslagen waarom het hier gaat voor [eiser] succes zullen hebben, in het bijzonder gelet op de hiervoor onder 1.j vermelde beslissing van de Voorzitter van de Belastingkamer. De stelling van [eiser] dat hij de gevraagde informatie niet kan verstrekken omdat de Ontvanger haar medewerking weigert kan niet worden aanvaard. Allereerst valt niet in te zien dat de Ontvanger daartoe is gehouden. [Eiser] is immers op grond van de artikelen 58 en 60 van de Invorderingswet 1990 verplicht om duidelijke inlichtingen te verschaffen over zijn inkomens- en vermogenspositie. In de overgelegde uitdraai van de organizer van [eiser] staan veel gegevens over banken, waaronder diverse telefoon- en faxnummers en namen van contactpersonen van de Paraguay Banco Union S.A. Het is dan ook ongeloofwaardig dat [eiser] of zijn raadsman niet in staat zou zijn contact op te nemen met die bank. [eiser] heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij daartoe zijn organizer nodig heeft, nu hij - naar hij onvoldoende heeft betwist - de volledige inhoud daarvan ter beschikking heeft gekregen. 5. Ook overigens heeft [eiser] onvoldoende ondernomen om de door de Ontvanger gestelde vragen te beantwoorden. Hij heeft geen concrete gegevens verstrekt, noch enige stukken overgelegd of inzage verleend. De raadsman heeft slechts brieven geschreven aan twee banken, in Madrid en op de Bahama's. Daarbij heeft hij echter in eerste instantie verzuimd een machtiging van [eiser] mee te sturen, terwijl dat toch voor de hand had gelegen. Voorts heeft hij onvoldoende ondernomen om de overboeking van de Luxemburgse bankrekening te bewerkstelligen. Het feit dat op die bankrekening een strafrechtelijk beslag ligt kan geen belemmering zijn om de bank opdracht te geven tot die overboeking over te gaan. 6. Uit het voorgaande volgt dat het doel waarvoor de gijzeling bij het kort gedingvonnis van 16 maart 2000 is bevolen niet is bereikt. [Eiser] heeft niets gedaan om zijn belastingschuld te betalen en heeft evenmin inlichtingen verstrekt op grond waarvan de Ontvanger kan beoordelen hoeveel hij redelijkerwijs kan betalen. Er is dan ook geen reden de gijzeling op te heffen, zodat de gevraagde voorziening wordt geweigerd. [Eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. B E S L I S S I N G : 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op ƒ 400,= wegens vastrecht en op ƒ 1.550,= aan salaris procureur. 3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Gewezen door de vice-president mr R. Orobio de Castro, fungerend president der Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 13 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.