Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6529

Datum uitspraak2000-07-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/068HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

R 00/068 HR Mr. Langemeijer Parket, 9 juni 2000 Conclusie inzake: [Verzoekster] Edelhoogachtbaar College, In deze Bopz-zaak wordt een machtiging tot voortzetting van het verblijf met motiveringsklachten aangevallen. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 3 maart 2000 bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van thans-verzoekster van cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 Wet Bopz). Bij de vordering is onder meer een op 2 maart 2000 ondertekende geneeskundige verklaring overgelegd. 1.2. Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, en de behandelend arts op 23 maart 2000 had gehoord, heeft zij dezelfde dag de gevraagde machtiging verleend voor de duur van een jaar (art. 17 Wet Bopz). 1.3. Tegen deze beschikking heeft betrokkene tijdig cassatieberoep ingesteld. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Onderdeel 1 klaagt dat weliswaar in het proces-verbaal van de terechtzitting, maar niet in de beschikking zelf een motivering is opgenomen met betrekking tot hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de bereidheid van betrokkene de behandeling op vrijwillige basis voort te zetten, het gevaarscriterium en het verzoek de machtiging te beperken tot zes maanden. 2.2. In het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 23 maart 2000 is, na de woorden: “De rechter sluit het verhoor en deelt als beslissing van de rechtbank mede dat de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf voor de periode van een jaar wordt verleend”, een weergave opgenomen van de toelichting die de rechter klaarblijkelijk ter verklaring van zijn beschikking aan de betrokkene heeft verschaft, maar die niet als motivering in de beschikking zelf is opgenomen. Deze toelichting moet bij de beoordeling van de in het middel vervatte motiveringsklachten buiten beschouwing blijven (HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221; HR 1 mei 1998, NJ 1998, 794; HR 11 februari 2000, NJ 2000, 260). In zoverre slaagt onderdeel 1. Bij deze klacht heeft betrokkene evenwel slechts belang indien ook een of meer van de overige onderdelen slagen. 2.3. Onderdeel 2 keert zich met motiveringsklachten tegen de standaardoverweging, inhoudend dat uit de overgelegde stukken, het gehouden verhoor en de verkregen inlichtingen is gebleken dat bij betrokkene onvoldoende sprake is van bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, en tegen de standaardoverweging met betrekking tot het gevaarscriterium, luidend: “De stoornis van de geestvermogens van de betrokkene zal ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zijn en deze stoornis zal betrokkene ook dan gevaar doen veroorzaken, welk gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis.” 2.4. Blijkens de begeleidende brief van de psychiater Ritzen d.d. 2 maart 2000, gevoegd bij de geneeskundige veklaring, heeft betrokkene een uitgebreide psychiatrische voorgeschiedenis sedert 1988 wegens schizofrenie, katatone type1. Psychiatrische opnamen vonden plaats in 1990, 1994, 1998 en van 5-8-1999 tot 27-12-1999. Ten tijde van de machtigingsaanvraag was betrokkene met voorwaardelijk ontslag. De diagnose schizofrenie wordt ook in de geneeskundige verklaring gesteld. Het gevaar wordt in de geneeskundige verklaring als volgt omschreven (blz. 3): “Tijdens een exacerbatie van de ziekte schizofrenie ontstaat bij betr. een toestand van verregaand realiteitsverlies, op grond waarvan zij zichzelf isoleert, niet meer tot eten en drinken komt en ernstig vervuild en verwaarloosd raakt.” (blz. 1) “In relatie met medicatieafbouw en toegenomen belasting psychosociaal (…) wordt zij “levensmoe”, ontwikkelt vreemde ideeën over mensen en gebeurtenissen, waar zij niet meer van los kan komen. Daarop staakt zij haar medicatie inname. In toenemende mate verliest zij het contact met de realiteit, zondert zich af, komt niet meer toe aan eten en drinken en raakt verzeilt in een chaotische denkwereld waarin zij niet meer weet of het dag of nacht is.” Ten aanzien van de mogelijkheid van vrijwillige opname, wordt in de geneeskundige verklaring aandacht besteed aan het signaleringsplan. Zie rubriek 6 op blz. 4: “Betr. is momenteel met voorwaardelijk ontslag onder de huidige machtiging met als voorwaarden depotmedicatie, contacten met ambulante hulpverleners en naleven signaleringsplan. Dit beleid heeft alle aspecten met name m.b.t. signalering in zich om een exacerbatie te voorkomen. Voorheen was alleen psychiatrische ambulante behandeling onvoldoende, omdat wanneer zich een beginnende exacerbatie manifesteerde het ziektebesef van betr. verbleekt. De opname in 1999 is hier een voorbeeld van.” In het behandelplan (punt 9) zijn deze aspecten nader uitgewerkt. Onder de uitvoeringsafspraken wordt o.m. vermeld een signaleringsplan in handen van behandelaars, familie en buren en “buddy”. De bereidheid komt bovendien aan de orde in de eerder genoemde begeleidende brief van de psychiater Ritzen, welke o.m. inhoudt: “Echter patiënte onderkent hierbij ook de de ernst van de psychotische decompensaties, alsmede het verlies van ziektebesef tijdens het meest vroegtijdige begin van decompensatie. Om deze reden is er nu wel bereidheid tot behandeling, maar wordt gevreesd voor ontbrekende bereidheid bij psychose.” Ter zitting van de rechtbank heeft psychiater Ritzen dit laatste toegelicht. 2.5. N.m.m. wordt door de inhoud van deze stukken voldoende duidelijk wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan, zowel ten aanzien van het gevaarscriterium als ten aanzien van de vraag, of bij betrokkene voldoende bereidheid aanwezig is om zich op vrijwillige basis te laten behandelen. Naar vaste rechtspraak (zie o.m. de hierboven aangehaalde beschikkingen) kan met een standaardmotivering worden volstaan indien uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan en waarop zij zulks heeft gegrond. In onderdeel 2 wordt aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het betoog dat verzoekster zelf een “buddy” heeft geregeld, dat door het signaleringsplan het gevaar op andere wijze (dan door gedwongen opname) kan worden afgewend en dat de combinatie van buddy en familie niet eerder is geprobeerd. Hoewel het aanbeveling verdient dat op een dergelijk argument niet slechts impliciet maar uitdrukkelijk wordt gerespondeerd, meen ik dat uit de hierboven geciteerde stukken voldoende duidelijk is wat de rechtbank bedoelt: degenen die betrokken zijn bij het signaleringsplan kunnen slechts signaleren wanneer decompensatie dreigt. Indien betrokkene dan de benodigde medicatie inneemt, kan decompensatie worden voorkomen. Door afnemend ziektebesef, reeds vroeg aan het begin van een terugval, bestaat echter de reële kans dat zij medicatie weigert en decompenseert. Voor dat geval is de machtiging nodig. Onderdeel 2 leidt daarom niet tot cassatie. 2.6. Onderdeel 3 komt op tegen het ontbreken van een motivering voor de afwijzing van het subsidiaire verzoek, de machtiging te beperken tot zes maanden. Dit verzoek was door de raadsman aldus toegelicht: “Ik ben van mening dat het wederzijds vertrouwen moet worden opgebouwd c.q. uitgebouwd. Mevrouw kan zelf ook akkoord gaan met een termijn van 6 maanden, het is a.h.w. een tussenvorm en het zal, naar mevrouw toe, motiverend werken.” Tegenover een slechts op deze wijze onderbouwd verzoek kán een rechter niet veel meer stellen dan een dictum waarin het tijdvak wordt bepaald waarvoor de machtiging wordt verleend. Uit het verhoor van betrokkene zelf blijkt dat zij de machtiging tot zes maanden beperkt wilde zien omdat zij in 2001 met vakantie wil gaan naar Suriname en vreest dat dit wordt belemmerd doordat zij in het kader van een machtiging tijdig en regelmatig een depot medicatie toegediend moet krijgen. De behandeld psychiater heeft ter terechtzitting geantwoord dat er op zich geen bezwaren tegen de reis van betrokkene naar Suriname bestaan en dat dit (bedoeld is kennelijk: de medicatie) “een organisatorische kwestie van het ziekenhuis is”. De raadsman heeft toegevoegd te verwachten dat betrokkene tijdens haar vakantie haar medicijn zal innemen, waarna de psychiater bevestigde dat daarover wel overeenstemming zal kunnen worden bereikt. Kennelijk heeft de rechtbank dit punt beschouwd als terstond ter zitting afgehandeld en daarom in haar beschikking niet meer besproken. Op deze gronden faalt ook onderdeel 3. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, In het zakwoordenboek der geneeskunde omschreven als: afwisselend perioden van overmatige beweeglijkheid en stilstand bij een meestal wazig bewustzijn.


Uitspraak

14 juli 2000 Vakantiekamer Rek.nr. R00/068HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. G.E.M. Later. 1. Het geding in feitelijke instantie De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 3 maart 2000 onder overlegging van een op 2 maart 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis. Nadat de Rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, en de behandelend arts op 23 maart 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 23 maart 2000 de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, ingaande d.d. 24 maart 2000 en eindigende d.d. 23 maart 2001. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot werping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice- president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 14 juli 2000.