Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6555

Datum uitspraak2000-05-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/11839
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer fungerend president __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 99/11839 VRWET Inzake: A, alias A, wonende te B, verzoeker, gemachtigde mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. N.H. Suerink, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoeker, stelt te zijn geboren op [...] 1960 en beweert de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 5 november 1993 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 6 mei 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel gezinsvorming bij partner C, loonarbeid. Op deze aanvraag is door verweerder op 20 mei 1998 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Op 26 juni 1998 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Op 6 november 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 17 november 1998 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. 2. Bij uitspraak van 12 november 1999 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek voorlopige voorziening van 26 juni 1998 is bij uitspraak van 12 november 1999 niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van connexiteit. Verzoeker heeft tegen de uitspraak ex artikel 8:54 op 8 december 1999 verzet gedaan. Op 15 december 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 18 april 2000. Verzoeker noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb dient onder besluit te worden verstaan, een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Niet als bestuursorgaan worden aangemerkt, - voor zover hier van belang - onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast. De president stelt vast dat het verzoek voorlopige voorziening van 15 december 1999 is ingesteld hangende een verzetschrift als bedoeld in artikel 8:55, eerste lid. Awb, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 november 1999. Een dergelijke uitspraak kan naar het oordeel van de president niet als een besluit als bedoeld in artikel 8:81 Awb worden aangemerkt. Het verzoek dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten overvloede overweegt de president dat indien de rechtbank naar aanleiding van het verzetschrift tot de slotsom komt dat het verzet gegrond is, de uitspraak vervalt en opnieuw - of wederom - sprake is van een besluit van een bestuursorgaan waartegen beroep aanhangig is, als bedoeld in artikel 8:81 Awb. Op dat moment staat de mogelijkheid van het vragen van een voorlopige voorziening weer open. 3. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken. III. BESLISSING De president: verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000, in tegenwoordigheid van P.C. Stroebel, griffier. afschrift verzonden op: