Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6566

Datum uitspraak1999-08-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/783
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 99/783 VRWET Inzake: A, wonende te Douat Ait Ouamar (Marokko), eiser, gemachtigde mr. G.D. Haytink, advocaat te Gouda, tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde mr. drs M.A.M. ten Dam, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1978, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 22 mei 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een visum met als doel toeristisch verblijf/familiebezoek. Op deze aanvraag is door verweerder op 26 mei 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Verweerder heeft op 29 december 1998 het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Op 26 januari 1999 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 juni 1999. Eiser en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Ingevolge artikel 33d Vreemdelingenwet (Vw) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet. 3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor het gevraagde visum. Eiser stelt daartoe dat hij slechts één maand voor familiebezoek/vakantie naar Nederland wil komen en dat degene waarbij hij verblijf beoogt, zijn neef, B, hierna te noemen referent, voldoende middelen van bestaan heeft om gedurende die periode in de kosten van levensonderhoud van eiser te voorzien. In beroep heeft eiser hieraan toegevoegd dat ook een derde garantsteller, genaamd C, aan het middelenvereiste voldoet. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor een visum in aanmerking komt, nu hij niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet. 5. Aan visumplichtige vreemdelingen, zoals eiser, kan voor toeristisch verblijf en familiebezoek een reisvisum geldig voor maximaal drie maanden worden verleend, mits voldaan wordt aan een aantal toelatingscriteria zoals gesteld artikel 8 Vw en nader uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk A4/2 en hoofdstuk B15/4. Zo dient de vreemdeling in ieder geval te beschikken over een geldig reisdocument (paspoort, zonodig voorzien van een geldig terugkeervisum), dat de wedertoelating tot het land van herkomst moet waarborgen. Voorts dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en dat hij/zij de terugreis kan bekostigen. Blijkens het bepaalde in Vc A4/4.2.1 wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). Zijn de eigen middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis. Als garantstellers kunnen blijkens het bepaalde in Vc A4/6.6.1. slechts worden geaccepteerd hier te lande wonende personen van wie de solvabiliteit buiten twijfel staat. De betrokken persoon moet aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om in het onderhoud van zichzelf (en eventueel zijn gezin) en van de vreemdeling te kunnen voorzien. Daarnaast mag tegen het verblijf van de vreemdeling geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid. 6. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geding is dat eiser zelf niet over voldoende middelen van bestaan als hiervoor bedoeld beschikt. Evenmin is in geding dat referent B niet voldoet aan de hiervoor omschreven solvabiliteitseis die geldt om als garant te kunnen optreden. Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag of de hiervoor omschreven middeleneis wel aan eiser mag worden tegengeworpen nu hij slechts verblijf beoogt voor een kortdurend familiebezoek en zijn neef B de aan dat - korte - verblijf verbonden kosten zonder meer voor zijn rekening kan en wil nemen. In dit verband wijst eiser op het bepaalde in Vc A4/2.5.1. waarin is neergelegd dat bij een voorgenomen verblijf in de vrije termijn de vraag of aan de zijde van de vreemdeling wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan kan afhangen van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank wordt door eiser in zijn betoog evenwel miskend dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in een geval als het onderhavige - kortdurend familiebezoek - blijkens Vc A4/2.5.1. slechts een rol kunnen spelen bij de vraag of door de vreemdeling zelf wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan. In het geval van eiser is dat niet aan de orde en speelt slechts de vraag of aan de zijde van zijn neef B wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan om als (solvabele) garant te kunnen optreden. De beantwoording van die vraag wordt blijkens de Vc A4/2.5.2.3. jo. A4/6.6.1. jo. A4/4.2.1. niet afhankelijk gesteld van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en dient integendeel plaats te vinden aan de hand van een aantal objectieve criteria, waaronder met name het vereiste dat sprake is van een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan de toepasselijke bijstandsnorm. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom verweerder in het onderhavige geval hiervan had dienen af te wijken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een garantstelling door een solvabele referent geldig is voor de duur van vijf jaar of zoveel korter als het verblijf duurt en dient ter meerdere zekerheid voor de kosten van de vreemdeling gedurende zijn verblijf hier te lande en de terugkeer naar zijn land van herkomst. Voorts kan de garantsteller gedurende een procedure over de wijziging van het verblijfsdoel van de vreemdeling op zijn garantverklaring worden aangesproken. De eis dat ook een referent dient te beschikken over een voldoende en duurzaam inkomen zoals bedoeld in hoofdstuk A4/.4.2.1 Vc om als garant te kunnen optreden, is in dit licht bezien niet onredelijk te achten. De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens het feit dat eiser op 21 november 1985 een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft aangevraagd voor verblijf bij zijn oom C. Deze aanvraag is in december 1985 afgewezen. Gelet hierop bestond en bestaat er voldoende aanleiding om te twijfelen aan de bedoeling van eiser om slechts voor tijdelijk familiebezoek naar Nederland te komen. 7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor het gevraagde visum. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder het verlenen van een visum in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. 8. Dat eisers oom C wèl zou voldoen aan de solvabiliteitseis en bereid zou zijn om als garant op te treden is door eiser pas in beroep naar voren gebracht, zodat verweerder daarmee in het bestreden besluit geen rekening kon en behoefde te houden. 9. Het beroep is derhalve ongegrond. 10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Aldus gedaan door mr. A.E.A.M. van Waesberghe en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 1999, in tegenwoordigheid van P.C. Stroebel, griffier. afschrift verzonden op: