Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6579

Datum uitspraak2000-06-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/00854
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/0854 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, inzake het beroep van de heer J te Q tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te M van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 t/m 31 december 1995 (nr. 000.00.000.0.00.0000). DE MONDELINGE BEHANDELING De eerste mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 april 2000, gehouden te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr.N van X Adviseurs te V, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur drs. T. Aan het einde van die mondelinge behandeling heeft het Hof de zaak aangehouden voor een tweede mondelinge behandeling. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juni 2000, gehouden te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, voorts mr. N voornoemd, als gemachtigde van belanghebbende, verder de heren P en W, tot bijstand van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur mr. O, bijgestaan door de heer W. DE BESLISSING: Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. DE GRONDEN: 1.1. Ter zitting van 14 juni 2000 is komen vast te staan dat reeds eind mei 1995, bij het opmaken van de aangifte omzetbelasting over de maand april 1995, bij belanghebbende twijfel bestond over de vraag of de verschuldigde omzetbelasting wel tot een juist bedrag was aangegeven. Het betreffende bedrag kwam belanghebbende onwaarschijnlijk laag voor. Een en ander herhaalde zich eind juni en eind juli, met betrekking tot de aangifte over de maand mei respectievelijk de aangifte over de maand juni. Eind juli 1995 ondernam belanghebbende stappen. Hij vroeg zijn accountant een en ander nader te onderzoeken. Hierbij werd ook de leverancier van het nieuw geïnstalleerde computerprogramma ingeschakeld. De Inspecteur werd niet benaderd. 1.2. Het onderzoek door de leverancier van het computerprogramma leverde op dat er aan het computerprogramma niets mankeerde, maar dat aan het einde van de maand maart 1995 of aan het begin van de volgende maand handmatig een foutieve instelling in dat programma had plaatsgevonden. Als gevolg daarvan werd over de maanden april, mei en juni omzet van nieuwe auto's ten onrechte onder het 0%-tarief geboekt. 1.3. Ter zitting van 14 juni 2000 is komen vast te staan dat belanghebbendes accountant de diverse soorten omzet afzonderlijk bijhield en de verschuldigde omzetbelasting maandelijks handmatig berekende. In verband hiermee is aannemelijk dat belanghebbende, bij wie reeds eind mei 1995 twijfel rees over de juistheid van de aangifte omzetbelasting, al bij de aanvang van het in 1.1 bedoelde onderzoek, eind juli 1995, ermee bekend was dat over de maanden april, mei en juni omzet van nieuwe auto's ten onrechte onder het o%-tarief was geboekt. In ieder geval is aannemelijk dat belanghebbende niet later dan eind september 1995, bij het opmaken van de aangifte omzetbelasting over de maand augustus, en niet pas in november 1995, precies bekend was met de bedragen welke over de maanden april, mei en juni in verband met bedoelde foutieve instelling te weinig op aangifte waren voldaan. 1.4. Belanghebbende heeft de omzetbelasting die over de maanden april, mei en juni te weinig op aangifte was voldaan, gespreid voldaan bij haar aangiften over de maanden augustus, september, oktober en december. De met die bedragen gemoeide som is niet terstond in zijn geheel voldaan, eind september 1995, toen precies bekend was hoe groot die som was. Belanghebbende heeft eind september 1995, net als eind juli toen het in 1.1 bedoelde onderzoek werd ingesteld, tevens nagelaten de Inspecteur ervan op de hoogte te stellen dat over de maanden april, mei en juni te weinig omzetbelasting op aangifte was voldaan. Bij de aangiften omzetbelasting over de maanden augustus, september, oktober en december heeft belanghebbende niet vermeld dat die aangiften mede voorheen te weinig afgedragen omzetbelasting betroffen. 2. Gelet op het in 1.3 en 1.4 vermelde is aannemelijk dat belanghebbende reeds eind juli 1995 bewust ervoor heeft gekozen omzetbelasting welke over de maanden april, mei en juni te weinig op aangifte was voldaan, gespreid te voldoen. Ook is aannemelijk dat belanghebbende een en ander voor de Inspecteur verborgen heeft willen houden. Zodoende heeft belanghebbende zich buiten de Inspecteur om uitstel van betaling verschaft. Dat belanghebbende de omzetbelasting welke niet was voldaan alsnog in hetzelfde jaar uit eigen beweging heeft voldaan, voordat de onderhavige naheffingsaanslag werd vastgesteld, maakt dit niet anders. Ook ontgaat het Hof de relevantie van het betoog van belanghebbende met betrekking tot de "onbekendheid van de nieuwe margeregeling" en "de onduidelijkheid over het al of niet toepassen van de globalisatieregeling" en het betoog van belanghebbende dat "gezien de ingewikkeldheid van de margeregeling de Belastingdienst de eerste jaren soepel zal optreden. 3. Gelet op het in 2 vermelde heeft de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 22 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de paragrafen 23 en 24 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 de nageheven omzetbelasting met 10% of fl. 7.177,-- verhoogd. Er was sprake van opzet van belanghebbende. De aan belanghebbende verweten feiten, hierin bestaande dat belanghebbende zich buiten de Inspecteur om uitstel van betaling heeft verschaft en dit voor de Inspecteur verborgen heeft willen houden, zijn ernstig. Tussen de ernst van die feiten en het bedrag van de verhoging bestaat geen wanverhouding. De Inspecteur heeft kunnen beslissen dat voor vermindering van de verhoging, op grond van paragraaf 26 van voormeld Voorschrift administratieve boeten, geen grond bestaat. Ook het Hof acht voor vermindering van de verhoging van fl. 7.177,-- geen plaats. Die verhoging is passend en geboden. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus vastgesteld op 28 juni 2000 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 juli 2000 Het aanwenden van een rechtsmiddel: U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,=. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,= verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.