Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6602

Datum uitspraak2000-07-25
Datum gepubliceerd2006-02-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34873
Statusgepubliceerd


Indicatie

.


Conclusie anoniem

Nr. 34.873 Derde Kamer B IB/PH 1994 Parket, 1 februari 2000 Mr. Ilsink Conclusie inzake: X tegen de Staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College, 1. Procesverloop en feiten 1.1. Bij brief van 17 december 1997 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst/-Grote ondernemingen P X (hierna: belanghebbende) meegedeeld dat hem uit een eind oktober 1997 aangevangen strafrechtelijk onderzoek inzake vermeende beursfraude is gebleken dat belanghebbende tot een onjuist bedrag aangifte inkomstenbelasting 1994 heeft gedaan en dat hij in verband met het ten einde lopen van de aanslagtermijn tot behoud van rechten een aanslag zal opleggen met een correctie van ƒ 500.000 wegens meer genoten inkomsten uit arbeid en vermogen. Vervolgens is - met dagtekening 31 december 1997 - een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1994 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 824.649. 1.2. Bij bezwaarschrift van 12 januari 1998 is belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen; dit geschrift is op 13 januari 1998 bij de Inspecteur ingekomen. Als reactie daarop heeft de Inspecteur belanghebbende een op 4 februari 1998 gedagtekende ontvangstbevestiging gestuurd met de mededeling dat belanghebbende zonder tegenbericht ervan mag uitgaan dat de Inspecteur binnen zes weken na de dag van ontvangst van het bezwaarschrift daarop zal beslissen. Ik begrijp uit die mededeling dat de Inspecteur het voornemen had om uiterlijk 24 februari 1998 uitspraak op bezwaar te doen en dat hij, mocht hem dat niet lukken, belanghebbende daarvan tijdig op de hoogte zou stellen. 1.3. Klaarblijkelijk heeft de Inspecteur het één noch het ander gedaan, want bij brief van 2 april 1998 heeft hij belanghebbendes gemachtigde naar aanleiding van diens "fax van 18 maart j.l. en eerdere correspondentie" meegedeeld dat ontvangstbevestiging per abuis de (standaard)beslistermijn van zes weken is opgenomen. Voorts deelde hij mee dat de bezwaarschriften<(1) Ook tegen de aanslag vermogensbelasting 1995 is bezwaar aangetekend. Dat bezwaar heeft geleid tot de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 34.872 en waarin ik niet afzonderlijk zal concluderen omdat de problematiek in beide zaken dezelfde is. > "in behandeling (worden) genomen zo spoedig mogelijk na het afronden van het strafrechtelijk onderzoek inzake de beursfraude". 1.4. Op 14 april 1998 is belanghebbende bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) in beroep gekomen "tegen de weigering tot het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift (?) ingediend tegen [de] aanslag [inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1994]". 1.5. Bij brief van 12 juni 1998 heeft de Inspecteur met een beroep op het bepaalde in art. 8a, lid 1, Wet ARB het Hof verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep teneinde uitspraak op het bezwaarschrift te kunnen doen. Bij brief van 8 oktober 1998 heeft het Hof op dat verzoek beslist. Het Hof heeft de Inspecteur uitstel van de behandeling van het beroep verleend tot 15 december 1998 en verstaan dat deze voor die datum alsnog uitspraak doet op het bezwaarschrift. 1.6. Belanghebbende heeft op 4 november 1998 tegen 's Hofs beslissing van 8 oktober 1998 - door belanghebbende aangeduid als uitspraak - beroep in cassatie ingesteld, zulks onder aanvoering van drie middelen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 12 november 1998 onder verwijzing naar het bepaalde in art. 8a, lid 3, Wet ARB in overweging gegeven het beroepschrift in cassatie in te trekken, maar daaraan heeft belanghebbende geen gehoor gegeven, stellende - bij brief van 18 november 1998 - dat genoemd lid 3 "niet van toepassing is, aangezien beroep tegen weigering uitspraak te doen is ingesteld en niet tegen het niet tijdig doen van een uitspraak". 1.7. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 29 maart 1999 een vertoogschrift in cassatie ingediend, waarna belanghebbende het beroep ter zitting van de Hoge Raad op 12 mei 1999 schriftelijk heeft doen toelichten. 1.8. Voor de goede orde vermeld ik nog dat uit het dossier blijkt dat de Inspecteur op 14 december 1998 - dus binnen de door het Hof gestelde termijn - uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat hij daarbij de aanslag heeft gehandhaafd. In § 4.3 van zijn vertoogschrift in cassatie meldt de Staatssecretaris dat belanghebbende tegen die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof. Telefonische informatie bij de griffie van het Hof leerde dat het Hof op dat beroep (nog) geen uitspraak heeft gedaan. 2. Ontvankelijkheid in cassatie 2.1. In 's Hofs handelwijze ligt besloten zijn oordeel dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan en niet dat deze heeft geweigerd uitspraak te doen. In 's Hofs optiek moest daarom uitvoering worden gegeven aan het bepaalde in art. 8a Wet ARB en aldus is geschied. De in cassatie aangevallen beslissing van 8 oktober 1998 is dan ook een beslissing als bedoeld in lid 2 van genoemd art. 8a, waartegen naar luid van lid 3 van dat artikel geen beroep in cassatie open staat. Mitsdien moet belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie worden verklaard. 2.2. Hetzelfde heeft te gelden ingeval - veronderstellenderwijs - wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat de Inspecteur heeft geweigerd uitspraak op bezwaar te doen. Weliswaar brengt dan het bepaalde in art. 6:2, aanhef en onderdeel a, Awb mee dat het beroep bij het Hof ontvankelijk is, maar dat betekent nog niet dat tegen 's Hofs beslissing van 8 oktober 1998 beroep in cassatie kan worden ingesteld. Die beslissing kan niet worden aangemerkt als een schriftelijke uitspraak in de zin van art. 19, lid 1, Wet ARB, aangezien zij niet de beslissing op het beroep als bedoeld in art. 17, lid 1, Wet ARB is, maar moet worden beschouwd als een ordemaatregel of een instructie gegeven in het kader van de behandeling van het beroepschrift. 2.3. Nu het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, kunnen de middelen als zodanig onbesproken blijven. 3. Ontvankelijkheid bij het Hof 3.1. Het Hof heeft belanghebbende niet kennelijk niet- ontvankelijk in diens beroep geacht, want anders was de zaak wel op de voet van art. 18a Wet ARB vereenvoudigd afgedaan met een voorzittersbeschikking. Integendeel zelfs, het Hof heeft belanghebbende juist wel ontvankelijk in diens beroep geacht nu het uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in art. 8a Wet ARB. Het Hof is dus van oordeel dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dat is opvallend aangezien de wettelijke beslistermijn één jaar bedraagt - zie art. 25, lid 1, AWR - en dat jaar op het tijdstip van indiening van het beroepschrift nog (lang) niet was verstreken. 3.2. Wat toen wel verstreken was, was de beslistermijn die de Inspecteur in zijn ontvangstbevestiging aan belanghebbende had meegedeeld en die hem door de Staatssecretaris bij wijze van beleidsregel is opgelegd in § 6.2.7 Voorschrift Awb 1997. Aangenomen kan dan ook worden dat het Hof van oordeel is dat in het onderhavige geval die beleidsregeltermijn derogeert aan de wettelijke termijn, zodat na ommekomst van de aangekondigde beslistermijn van zes weken de situatie was ontstaan waarop art. 6:2, aanhef en onderdeel b, Awb het oog heeft en sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit, dus van een fictief besluit waartegen beroep bij het Hof kan worden ingesteld. 3.3. Dat oordeel lijkt mij juist. De wettelijke beslistermijn van één jaar is niet een termijn van openbare orde. De Inspecteur mag dan ook vrijelijk over die termijn beschikken, zij het dat - naar luid van art. 25, lid 2, AWR - voor de verlenging ervan de toestemming van de Minister van Financiën nodig is. Maar het staat de Inspecteur vrij de termijn te bekorten, gelijk hij te dezen heeft gedaan. Belanghebbende mag dan erop vertrouwen dat de Inspecteur zijn woord gestand doet, met alle gevolgen van dien, waaronder de toegang tot de rechtsbescherming. 3.4. En daarom gaat het natuurlijk: rechtsbescherming tegen te lang uitblijvende besluiten van de Inspecteur. Het is dan ook toe te juichen, niet alleen dat in het Voorschrift Awb 1997 korte Awb-conforme beslistermijnen zijn voorgeschreven, maar ook dat het Hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de Inspecteur daaraan kan worden gehouden. Het wachten is nu nog op het schrappen van de eerste drie leden van art. 25 AWR; deze fiscale uitzondering op de Awb is niet (meer) nodig, nu de Belastingdienst - bij wijze van beleid - een Awb- conforme werkwijze hanteert. 4. Conclusie Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G


Uitspraak

Nr. 34873 25 juli 2000 YS gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de te zijnen aanzien door het Gerechtshof te Amsterdam op de voet van artikel 8a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: WARB) gegeven beslissing van 8 oktober 1998. 1. Aanslag, bezwaar en beroep 1.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 opgelegd. De Inspecteur heeft de ontvangst van het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende van 12 januari 1998 bij brief van 4 februari 1998 bevestigd onder mededeling dat belanghebbende zonder tegenbericht ervan mag uitgaan dat de Inspecteur binnen zes weken na de dag van ontvangst van het bezwaarschrift daarop zal beslissen. De Inspecteur heeft binnen die termijn niet op het bezwaarschrift beslist, noch een tegenbericht gezonden. 1.2. Bij brief van 2 april 1998 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat in de ontvangstbevestiging per abuis de (standaard) beslistermijn van zes weken is opgenomen en dat het bezwaarschrift in behandeling wordt genomen zo spoedig mogelijk na het afronden van het strafrechtelijk onderzoek inzake de beursfraude. Op 14 april 1998 is belanghebbende bij het Hof in beroep gekomen tegen de door belanghebbende als weigering tot het doen van een uitspraak op het ingediende bezwaarschrift aangemerkte mededeling in de brief van 2 april 1998. Bij brief van 12 juni 1998 heeft de Inspecteur met een beroep op het bepaalde in artikel 8a, lid 1, WARB uitstel van de behandeling van het beroep gevraagd voor een bepaalde termijn "teneinde binnen de termijn gesteld Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten 1 jaar, uitspraak te kunnen doen op het bezwaarschrift". 1.3. Het Hof heeft naar aanleiding van het verzoek ingevolge artikel 8a WARB op 8 oktober 1998 aan de Inspecteur, met afschrift aan de gemachtigde, bericht dat uitstel van de behandeling van het beroep is verleend tot 15 december 1998 en dat het Hof verstaat dat de Inspecteur voor die datum alsnog uitspraak doet op het bezwaarschrift. Deze beslissing is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3.vermelde beslissing beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 2.3. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam. 2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 1 februari 2000 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. 3. Beoordeling van het beroep Het Hof heeft, kennelijk ervan uitgaande dat te dezen sprake was van het niet-tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift in de zin van artikel 8a, lid 1, van de WARB - zulks ten onrechte, aangezien de wettelijke termijn daartoe, welke in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gesteld op een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, nog niet was verstreken -, bij de bestreden beschikking een beslissing gegeven als bedoeld in lid 2 van voormeld artikel 8a van de WARB. Aangezien blijkens lid 3 van dat artikel tegen een zodanige beslissing geen beroep in cassatie openstaat, is belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart belanghebbende niet- ontvankelijk in zijn beroep. Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.