Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6621

Datum uitspraak2000-07-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003817-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-003817-99 datum uitspraak 25 juli 2000 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 november 1999 in de strafzaak onder parketnummer 13/129222-98 tegen [verdachte] Beperkt appel Het hoger beroep van de officier van justitie en de verdachte is -blijkens hun mededeling ter terechtzitting van 18 mei 2000- niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen waarbij verdachte van het hem tenlastegelegde is vrijgesproken dan wel waarbij terzake van het tenlastegelegde is ontslagen van rechtsvervolging. Dit betekent dat in hoger beroep niet aan de orde zijn de beslissingen ten aanzien van het onder 5 en 7 ten laste gelegde, en evenmin de beslissingen ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 3 en het bewezenverklaarde onder 4, voor zover dat betreft een mengsel bevattende safrol en voor zover dat betreft de periode van 1 juli 1996 tot het najaar van 1998. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 1999, 5, 6, 7 en 8 juli 1999, 14 september 1999 en 1, 4, 11, en 12 november 1999 en in hoger beroep van 18 mei 2000, 29 juni 2000 en 4, 6 en 11 juli 2000. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is -voorzover in hoger beroep aan de orde- tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie en in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. De geldigheid van de inleidende dagvaarding De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 4 en 6 dient te worden nietig verklaard. Daartoe is gesteld dat in het licht van de samenstelling van het omvangrijke dossier de dagvaarding terzake van genoemde feiten dermate ondoorzichtig is, dat niet kan worden gezegd dat daarmee is voldaan aan het voorschrift van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Uit de tenlastelegging kan niet worden opgemaakt welke gedragingen verdachte precies worden verweten. Door de enkele verwijzing naar de algemene delictsdossiers zonder nadere aanduiding van de onderliggende subzaaks- en sub-subzaaksdossiers en de beperkingen die verdachte in verband met de omvang van het dossier ondervonden heeft om in zijn cel kennis te kunnen nemen van (de onderdelen van) de inhoud daarvan, is de verdediging, vooral in eerste aanleg, te zeer gefrustreerd in het op efficiënte wijze opzetten van een effectieve en daadwerkelijke verdediging. Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de tenlastelegging weliswaar complex is opgesteld, hetgeen buiten twijfel enige inspanning vergt bij de lezing ervan, doch niet kan worden gezegd dat de tenlastelegging verdachte onvoldoende duidelijk heeft geïnformeerd omtrent welke feiten hij moet terechtstaan. De onder elk tenlastegelegde feit vermelde nummers van de verschillende delictsdossiers bieden verdachte, in verbinding met de tekst van de tenlastelegging, voldoende mogelijkheid te begrijpen waarvan hij wordt beschuldigd. Hoewel de omvang van het dossier -mede in aanmerking genomen de detentie van verdachte en de daaruit voortvloeiende beperkingen- ongetwijfeld problemen voor verdachte heeft gegeven bij de kennisneming ervan, kunnen die problemen niet geacht worden van dien aard te zijn geweest dat die kennisneming niet (voldoende) heeft kunnen bijdragen tot het begrip van het tenlastegelegde. Verdachte, die vanaf het begin van zijn vervolging is bijgestaan door een raadsman, heeft bovendien noch ter terechtzitting in eerste aanleg, noch ter terechtzitting in hoger beroep er blijk van gegeven dat hij niet begreep wat hem in de dagvaarding wordt verweten en hij heeft zich daartegen kunnen verdedigen. De dagvaarding voldoet ook overigens aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie I. De verdediging heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting bepleit, daartoe stellende -zakelijk weergegeven- dat de op 16 september 1998, 15 oktober 1998 en 23 oktober 1998 in het bedrijfspand van “de BV” uitgevoerde inkijk-operaties onwettig zijn geweest. In aanmerking genomen de betrekkelijk kleine omvang van het pand, het aantal malen dat is binnengetreden alsmede de korte periode tussen de laatste twee inkijkoperaties, het aantal opsporingsambtenaren dat met de uitvoering van deze operaties telkens belast is geweest, en de met de uitvoering van deze operaties gemoeide tijd, kan en mag niet meer van inkijkoperaties worden gesproken. Het gaat hier immers niet meer om een “vluchtig kijkje nemen”, doch er is in alle rust goed en grondig gekeken, zoals daarvan mede blijkt uit de ter plaatse opgenomen videobeelden en uit het feit dat bij gelegenheid van de laatste twee operaties monsters zijn genomen. Nu bovendien de met de inkijkoperaties belaste opsporingsambtenaren tijdens hun verrichtingen in (geluids)verbinding hebben gestaan met het opsporingsteam als ook -op 23 oktober 1998- met de officier van justitie, dienen deze operaties te worden geduid als een stelselmatig en gericht onderzoek op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, ofwel een bedrijfszoeking. Voor zo’n zoeking biedt artikel 9 van de Opiumwet geen grondslag, aldus de verdediging. Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het dossier -in het bijzonder uit de naar aanleiding van de inkijkoperaties opgemaakte processen-verbaal en uit het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van de getuige H. op 30 juni 1999- is gebleken dat: in de periode van week 28 van 1998 tot en met week 40 van 1998 door opsporingsambtenaren tienmaal video-opnamen zijn gemaakt van de inpandige situatie van het bedrijfspand van “de BV”, waarbij steeds het bedrijfsterrein wél, doch het bedrijfspand zelf niet is betreden, het bedrijfspand heimelijk is betreden op achtereenvolgens 16 september 1998, 15 oktober 1998 en 23 oktober 1998, deze inkijkoperaties achtereenvolgens ruim drie uur, ongeveer twee en een half uur en bijna drie uur hebben geduurd, het bedrijfspand is betreden door telkens drie of vier opsporingsambtenaren, in het bedrijfspand zes subruimten zijn bekeken alsmede -op het bedrijfsterrein- een portocabin, door de opsporingsambtenaren is waargenomen hetgeen door hen direct als situatie ter plaatse werd aangetroffen, en dat door hen niet is gekeken in enige administratie of in boeken. Het is vaste jurisprudentie dat de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b., van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid geen ruimte laat voor een stelselmatig en gericht onderzoek op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, kortom voor een huiszoeking. Slechts de uitoefening van de minder ver gaande bevoegdheid tot het zoekend rondkijken kan onder voorwaarden op deze bepaling worden gebaseerd. De beoordeling van de rechtmatigheid van andere verrichtingen dan dit zoekend rondkijken, bijvoorbeeld het maken van videobeelden of het nemen van een monster, dient te geschieden aan de hand van achtereenvolgens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 9, lid 3, van de Opiumwet. Het hof stelt voorop dat voor de door de verdediging geformuleerde beperking, als zou de door opsporingsambtenaren aan artikel 9, aanhef, eerste lid, onder b., te ontlenen bevoegdheid slechts dan rechtmatig kunnen worden gehanteerd indien het betreden beperkt blijft tot het nemen van “een vluchtig kijkje”, geen grond bestaat. Het is immers zeer wel denkbaar dat het zoekend rondkijken in een bedrijfsruimte van een onderneming die daadwerkelijk activiteiten ontplooit -met het oog op het met dat rondkijken na te streven en rechtmatige doel- slechts dan zinvol kan geschieden indien dit bij herhaling gebeurt. De omvang/indeling van die ruimte en de ter plaatse aangetroffen situatie kan daartoe bovendien een urenlange inzet vergen van meer opsporingsambtenaren, zoals zich -omgekeerd- ook het voorbeeld laat denken van een huiszoeking -stelselmatig en gericht- in een woning, die binnen een uur door één enkele opsporingsambtenaar kan zijn afgerond. De door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde aspecten zijn relevant voor de beantwoording van de vraag of het als “zoekend rondkijken” aangemerkte optreden niettemin moet worden aangemerkt als een gericht en stelselmatig zoeken naar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Gelijk hiervoor is overwogen kan die beoordeling echter niet plaatsvinden indien daarbij niet ook en vooral wordt stil gestaan bij de omvang/indeling van de ruimte die is betreden en het gebruik dat daarvan door de onderneming “de BV” feitelijk werd gemaakt. Het onderhavige pand waarin “de BV” haar bedrijf heeft uitgeoefend is naar het oordeel van het hof van een aanzienlijke omvang. In het pand konden zes ruimten worden onderscheiden die elk daadwerkelijk werden gebruikt. Voorts is er in de nabijheid van dit pand een portocabin aangetroffen die eveneens in gebruik bleek te zijn. In deze ruimten is bij het rondkijken een zeer groot aantal voorwerpen, waaronder (tabletteer)machines en onderdelen daarvan, laboratoriumopstellingen, droogkasten, glazen bollen, kartonnen dozen, en een grote verzameling chemicaliën in verschillende verpakkingen en eenheden, aangetroffen. In zoverre kan het gebruik dat van de ruimten werd gemaakt worden aangemerkt als intensief. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat uit de evenvermelde, door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde aspecten, noch op zichzelf noch in hun onderling verband en samenhang beschouwd, volgt, dat de als inkijkoperaties verantwoorde betredingen van het door “de BV” gebruikte bedrijfspand (daarin begrepen de portocabin) moeten worden aangemerkt -in hun gezamenlijkheid- als één, dan wel als meer huiszoekingen. Voorts ziet het hof in het onderhavige geval geen argument voor het aannemen van een overschrijding van een bevoegdheid in het gegeven dat ook van buiten naar binnen is gekeken en daarvan video-opnamen zijn gemaakt, dat in de bedrijfsruimte video-opnamen zijn gemaakt, dat daarbij ten behoeve van de opname goederen uit dozen voor de camera zijn gehouden en dat voorts monsters zijn genomen, noch ziet het hof zodanig argument in de gegeven aansturing “op afstand” van de met de inkijk belaste opsporingsambtenaren. Immers, de aansturing -in het bijzonder voor zover die is uitgevoerd door de officier van justitie- moet worden geacht te hebben bijgedragen tot verzekering van een optimale -d.w.z. rechtmatige én effectieve- hantering van de bevoegdheid tot inkijken, terwijl de monsternemingen en de gemaakte video-opnamen worden gelegitimeerd door respectievelijk artikel 9 van de Opiumwet en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die tot een ander oordeel dienen te leiden, terwijl evenmin aanknopingspunten voorhanden zijn voor een vermoeden dat de ter zake gemaakte verslagleggingen als onjuist of onvolledig moeten worden aangemerkt. Al het voorgaande voert tot de slotsom dat het verweer moet worden verworpen. II. Door de verdediging is voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat de bewijsmiddelen verkregen zowel door als na de huiszoeking op 12 januari 1999 in het bedrijfspand van “de BV” niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, dan wel dat een en ander tot strafvermindering dient te leiden. Daartoe is -zakelijk weergegeven- het volgende gesteld. Op 23 mei 1998 is bij de RCID van de Regiopolitie Brabant-Zuid-Oost informatie binnengekomen dat op het vestigingsadres van het bedrijf “de BV”, pillen worden gemaakt. Vanaf oktober 1996 liep reeds een onderzoek naar de verdachte P. in verband met diens mogelijke betrokkenheid bij -kort gezegd- het leveren dan wel fabriceren van XTC en was men er voorts van op de hoogte dat genoemde P. met verdachte betrokken was bij “de BV”. In het kader van dit onderzoek is op 17 april 1997 en op 15 mei 1997 afval van het bedrijf onderschept en doorzocht, en is in de maand mei 1997 bij het bedrijf naar binnen gekeken, alwaar, naar het de verdediging voorkomt, aanwijzingen te over werden gevonden c.q. gezien om reeds toen een ingrijpen te overwegen. Op 16 juli 1998 heeft de officier van justitie dan ook aan de rechtbank verlof tot huiszoeking gevraagd en gekregen. Reeds op dat moment bestond derhalve een redelijk vermoeden dat bij “de BV” voor de volksgezondheid gevaarlijke stoffen werden geproduceerd dan wel aanwezig waren. Door hoewel verkerend in die wetenschap niet toen, doch eerst op 12 januari 1999 in te grijpen, heeft het openbaar ministerie dan ook met voorbijgaan aan de gerechtvaardigde belangen van de samenleving dat zij door politie en justitie wordt beschermd tegen al hetgeen de volksgezondheid kan schaden, gedurende een lange tijd er toe bijgedragen dat de volksgezondheid ernstig in gevaar werd c.q. kon worden gebracht. Uit het verhandelde ter terechtzittingen van het hof en de stukken van het dossier blijkt het volgende. In de onderhavige zaak gaat het om een omvangrijke en complexe zaak waarbij op verschillende momenten verdachte gedragingen zijn waargenomen en het vermoeden van strafbare feiten is ontstaan. Door de bevindingen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek uit Frankrijk ten aanzien van de verdachte P. is de verdenking ten aanzien van verdachte ontstaan. Sinds november 1997 is de Unit Synthetische Drugs bij de opsporing in deze zaak betrokken. Op 23 mei 1998 is vervolgens RCID-informatie binnengekomen. Volgens deze informatie zouden op het vestigingsadres van “de BV” pillen worden gemaakt. Mede naar aanleiding van deze informatie is op 16 juli 1998 een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld en is de vervolging gericht tegen voornoemd bedrijf en tegen twee van haar directeuren, waaronder verdachte, aangevangen. Eveneens op genoemde datum heeft de officier van justitie een verlof tot huiszoeking gevraagd en ook gekregen. Van dit verlof is toen geen gebruik gemaakt. Het hof overweegt omtrent het verweer het volgende. De rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal wordt - althans in de omstandigheden van het geval - niet beïnvloed door het antwoord op de vraag of de politie eerder in staat zou zijn geweest tot ingrijpen. Ook wanneer men met de verdediging zou aannemen dat die mogelijkheid heeft bestaan, kan niet worden gezegd dat door het uitblijven van dit ingrijpen op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op rechten van de verdachte of dat rechtens te respecteren belangen van de verdachte zijn geschonden. De verdachte kan er rechtens geen aanspraak op maken dat bij strafbare feiten ten aanzien van verboden verdovende middelen en/of chemicaliën in de zin van de hierna te noemen wet, waarbij hij mogelijk zelf betrokken is, wordt ingegrepen. Wel is het denkbaar dat - met het oog op (algemene) belangen van een integere strafrechtspleging - het achterwege blijven van een optreden dat kan voeren tot het in beslag nemen van zulke verdovende middelen en/of chemicaliën onder omstandigheden leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting, dan wel tot een vermindering van de op te leggen straf. Daarvoor is echter in elk geval nodig, dat de politie er met een redelijke mate van zekerheid van op de hoogte is dat bepaalde middelen en/of chemicaliën op een bepaalde plaats aanwezig (zullen) zijn, dat het daarbij inderdaad om verboden verdovende middelen en/of chemicaliën gaat en voorts dat inbeslagneming van die middelen en/of chemicaliën in de gegeven omstandigheden mogelijk zou zijn geweest. In deze zaak is niet gebleken dat - buiten een enkel geval - het opsporingsonderzoek vóór 12 januari 1999 tot resultaten heeft geleid op grond waarvan de hiervoor bedoelde redelijke mate van zekerheid bestond en ingrijpen derhalve geboden was. Bij dit alles moet in aanmerking genomen worden dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie in deze omvangrijke en complexe zaak niet op goede gronden de keuze heeft kunnen maken voor het op zorgvuldige wijze voorbereiden van de ontmanteling van “de BV” als “groothandel in chemicaliën”, waar de aanwezigheid van grondstoffen voor het maken van verboden middelen werd vermoed. In een enkel geval heeft de politie gemeend wel te moeten ingrijpen, zij het dat toen niet direct tot inbeslagneming is overgegaan, maar de in beslag te nemen goederen (de door T. afgenomen 4-MTA pillen) gevolgd zijn. Een dergelijk uitgesteld ingrijpen, waarbij de politie de goederen in het oog blijft houden, maakt de opsporing niet onrechtmatig. Een en ander wordt niet anders door het enkele feit dat de inbeslagneming vervolgens -mogelijk- niet (geheel) is gelukt. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden waarop het verweer kan steunen aannemelijk zijn geworden, moet dit worden verworpen. III. De verdediging heeft tenslotte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de officier van justitie die de opsporing en de vervolging in de onderhavige zaak heeft geleid en belast is geweest met de strafvervolging in de onderhavige zaak, landelijk officier van justitie is, geplaatst bij de rechtbank te ’s Hertogenbosch en als zodanig - ingevolge artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering - niet kon worden belast met de strafvervolging in het arrondissement Amsterdam, terwijl ook artikel 4 van de Wet op de Samenstelling van de Burgerlijke Gerechten daarvoor geen grondslag biedt. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende. Het uitgangspunt is - en dat is ook niet bestreden- dat de behandelend officier van justitie als plaatsvervangend officier van justitie in het arrondissement Amsterdam met het onderzoek en de vervolging van deze zaak is belast en dat zij die taak ook als zodanig heeft uitgeoefend. Het standpunt van de raadsman dat zij daartoe niet bevoegd was, omdat het plaatsvervangerschap slechts strekt tot het verlenen van hand- en spandiensten, terwijl zij niet bij het arrondissementsparket te Amsterdam voor een volledige of gedeeltelijke taak is aangesteld, moet worden verworpen, reeds omdat de functie van plaatsvervangend officier van justitie dergelijke beperkingen niet kent. Ook overigens vindt het standpunt van de raadsman geen steun in het recht. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 8, 9 en 11 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 4, 6 primair en 10 is tenlastegelegd, met dien verstande dat 1. hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 12 januari 1999 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een stof bevattende onder meer N-ethylMDA. 2. hij in de periode van 1 juli 1996 tot en met 12 januari 1999 te Amsterdam en Waalwijk en Woerdense Verlaat, meermalen tezamen en in vereniging met anderen, telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken en vervaardigen van substanties vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te bevorderen, -heeft getracht anderen gelegenheid tot het plegen van die feiten te verschaffen, -en voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij en zijn mededaders wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders telkens opzettelijk -machines en onderdelen van machines zoals droogovens en droogkasten en tabletteermachines en stempels en matrijzen en autoclaven en centrifuges en pompen en mengmachines en verwarmingsmantels en destillatie-inrichtingen en thermometers en rotatieverdampers en mixers en vacuümverdampers en roerders en hobmasters en drukmeters en kooksteentjes en -chemicaliën of stoffen bevattende chemicaliën, zoals methanol en formamide en zoutzuur en zwavelzuur en azijnzuuranhydride en ijsazijn en tetrahydrofuran en mierenzuur en sassafrasolie en ethanol en aceton en ether en broom/bromine en monomethylamine en broomsafrol/safrolbromide en ammoniumcarbonaat en methylamine en tolueen en natriumcarbonaat/soda en diethylether en N-methylformamide en -katalysatoren, zoals platinaoxide en raneynikkel en kwikchloride en palladium en -gassen, zoals broomwaterstof en ethylamine en methylamine en chloorwaterstof en chloorgas en waterstofgas en zoutzuurgas en -tabletteerhulpstoffen en vulmiddelen, zoals lactose en magnesiumstearaat en MCCP en coffeïne en sorbitol en diverse kleurstoffen en -glaswerk, zoals rondbodemkolven en erlenmeyers en scheidtrechters en stijgbuizen en koelers en bollen en pijpen en kolven, welke goederen telkens kunnen worden gebruikt bij de bereiding, bewerking, verwerking en vervaardiging van stoffen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, aanwezig gehad en verkocht en ter beschikking gesteld en afgeleverd aan personen; 4. de besloten vennootschap “de BV”, ook handelend onder de namen B.T. en M.R.D, niet zijnde een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën en niet zijnde een persoon of instelling als bedoeld in artikel 4 van die wet, in de periode van 1 juli 1996 tot en met 12 januari 1999, te Amsterdam en Maastricht, meermalen telkens opzettelijk, hoeveelheden van een mengsel bevattende piperonal en 3,4- (Methyleendioxy)fenylpropan-2-on (piperonylmethylketon), zijnde een grondstof bestemd voor de vervaardiging van synthetische drugs, en als zodanig genoemd onder categorie 1 van bijlage I (van de oorspronkelijke versie) van de Europese richtlijn 92/109/EEG en genoemd onder categorie 1 van bijlage I (van de oorspronkelijke versie) van de Europese richtlijn 93/46/EEG, en safrol en isosafrol, zijnde grondstoffen bestemd voor de vervaardiging van synthetische drugs, voorhanden heeft gehad, hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen ( De hier gebruikte termen, voor zover daaraan in de (oorspronkelijke versie) EEG-Verordening nr 3677/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990, zoals gewijzigd bij (de oorspronkelijke versie van) EEG-Verordening nr 3769/92 en/of (de oorspronkelijke versie van) richtlijn 92/109/EEG (PbEG L 370) en/of de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën (Staatsblad 1995.258) betekenis is gegeven, worden geacht in deze tenlastelegging in die betekenis te zijn gebruikt.). 6. primair hij in de periode van 1 juli 1996 tot en met 12 januari 1999, te Amsterdam en Woerdense Verlaat en Breda en Utrecht en elders in Nederland, meermalen, telkens waren, te weten - hoeveelheden van een vloeistof of poeder bevattende GHB (Gamma Hydroxy Boterzuur), telkens wetende, dat die vloeistoffen en poeders, voor de gezondheid schadelijk zijn en telkens dat schadelijke karakter verzwijgende heeft verkocht en/of te koop aangeboden en/of afgeleverd; 10. de besloten vennootschap “de BV”, ook handelend onder de namen B.T. en M.R.D, in de periode van 31 maart 1998 tot en met 12 januari 1999 te Amsterdam, meermalen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in perceel X gelegen inrichting voor het opslaan van - gassen en gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand en - stoffen en preparaten die zijn ingedeeld krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten in een categorie als bedoeld in artikel 34 tweede lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen en - (zeer) licht ontvlambare en brandbare vloeistoffen, zijnde telkens een inrichting genoemd in respectievelijk categorie 2.1 en 4.1 en 5.1, van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen; Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen onder 1, 2, 4, 6 primair en 10 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Bewijsoverweging Verdachte heeft aangevoerd dat het onder 4 tenlastegelegde niet bewezen kan worden, omdat “de BV” moet worden beschouwd als genotsmiddelenfabrikant als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder g van de Aanwijzing categorie (rechts)personen en instellingen waaraan precursoren mogen worden afgeleverd. Dit verweer moet worden verworpen, nu niet blijkt - en ook niet gesteld is - dat “de BV” als zodanig werkzaam is geweest en zeker niet dat zij de tenlastegelegde stoffen met het oog op de eigen productie van genotsmiddelen voorhanden heeft gehad. Motivering vrijspraken -Ten aanzien van feit 6 voorzover het de 4-MTA betreft Het hof heeft verdachte vrijgesproken van het hem onder 6 primair en subsidiair tenlastegelegde voorzover het de 4-MTA betreft. Het hof ziet aanleiding deze vrijspraak te motiveren en wel als volgt. Bij de stukken van het dossier bevinden zich de volgende rapporten die - mede - betrekking hebben op 4-MTA (4-methylthioamfetamine). 1. Rapport van 17 maart 1999 van dr K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium, thans Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk (ZH) (bijlage bij eindverbaal GL 005). 2. Behördengutachten van 13 januari 1999 van Dr. Rainer Dahlenburg, WA, Apotheker für experimentelle Pharmakologie und Toxikologie, verbonden aan het Kriminaltechnisches Institut van het Bundeskriminalamt te Wiesbaden (BRD) (bijlage bij eindverbaal GL 006). 3. Risicoschattingsrapport 4-Methylthioamfetamine (MTA) van 4 juni 1999 van de risicoschattingscommissie van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) te Den Haag (2e aanvullend proces-verbaal O.065). In eerste aanleg zijn als deskundigen gehoord F.A. de Wolff, biochemicus, tevens gespecialiseerd in medische toxicologie en medische farmacologie, lid van voormelde risicoschattingscommissie, en A.D.J. Keizer, hoofd afdeling verslavingszorg van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voorzitter van die commissie. De Wolff voormeld was tevoren reeds door de rechter-commissaris gehoord. In hoger beroep zijn als deskundigen gehoord De Wolff voormeld en K.J. Lusthof voormeld. De artikelen 174 en 175 Sr stellen strafbaar bepaalde gedragingen met betrekking tot waren, die voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn. Het hof dient vast te stellen of de 4-MTA pillen waarop de hier aan verdachte verweten gedragingen betrekking hebben, schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid van mogelijke kopers. Reeds omdat het hier gaat om grote hoeveelheden en dus het te koop aanbieden en de verkoop geschiedt met het oog op verdere distributie aan de consument, moeten onder ‘kopers’ mede begrepen worden de uiteindelijke consumenten. De vaststelling van het schadelijke karakter dient betrekking te hebben op de 4-MTA pillen waarop de telastelegging doelt. Dat het risico van het gebruik van 4-MTA en vergelijkbare pillen in het algemeen wordt vergroot door variatie in kwaliteit, zegt op zichzelf niets over de kwaliteit van deze pillen. Verdachte heeft gesteld dat de door hem te koop aangeboden en in de handel gebrachte door hem vervaardigde 4-MTA pillen van goede kwaliteit waren en 143 mg (met een speling van 2% naar boven en beneden) werkzame stof bevatten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan deze stelling in twijfel dient te worden getrokken. Voor vaststelling van het schadelijke karakter is niet vereist dat de schade optreedt bij ieder (normaal) gebruik door elke mogelijke consument. Voldoende is dat vastgesteld wordt dat schade kan optreden als gevolg van gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden. Niet voldoende is echter dat door onbekendheid van de aard van de stof 4-MTA niet met zekerheid gezegd kan worden dat schade kan optreden als gevolg van gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden. In dat geval is het gebruik niet zonder risico, omdat zou kunnen blijken dat dat gebruik schadelijk in voormelde zin is. Dat risico berust derhalve op het mogelijk schadelijke karakter. Denkbaar blijft dan echter dat - indien meer omtrent de stof bekend wordt - komt vast te staan dat de stof niet schadelijk is. Voorkoming van voormeld risico is - mede - het oogmerk van andere strafbepalingen, zoals de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, maar is niet het strafdoel van de artikelen 174 en 175 Sr. De conclusies van voormelde rapporten luiden - voorzover het 4-MTA betreft - als volgt. 1. ‘4-MTA is op grond van structuurovereenkomst met bekende amfetaminederivaten potentieel schadelijk voor de gezondheid of het leven.’ 2. ‘Het gebruik van (-) 4-MTA bij de mens houdt voor zover we nu weten een onberekenbaar risico voor de gezondheid in, met name voor jeugdige gebruikers’ (Nederlandse vertaling). 3. ‘Op basis van (-) summiere informatie’: ‘er (is) bij het gebruik van MTA een (gering tot) aanwezig risico is voor de gezondheid van het individu, voornamelijk vanwege de acute toxiciteit.’ Uit de verklaringen van de deskundigen blijkt voorts dat het door hen aangeduide gevaar in het bijzonder mede schuilt in de - in vergelijking met XTC - vertraagde werking van 4-MTA en - in samenhang daarmee - in de aangenomen geringe therapeutische breedte (dat wil zeggen dat de dosis benodigd voor het gewenste effect dicht ligt bij de dosis die het ongewenste effect geeft). De geringe therapeutische breedte moet - aldus De Wolff in zijn deskundigenverklaring in hoger beroep - worden afgeleid uit de gegevens omtrent het gebruik door de na dat gebruik overleden personen. Het aantal door hen ingenomen pillen ‘lijkt’ volgens De Wolff ‘op basis van verklaringen van de mensen om hen heen klein.’ Onderzoek naar de therapeutische breedte van 4-MTA heeft evenwel nimmer plaatsgevonden, aldus de deskundige. Uit de rapporten en verklaringen moet worden afgeleid dat er de afgelopen jaren ongeveer 6 personen - 4 in Engeland en 2 in Nederland - zijn overleden na gebruik van 4-MTA pillen. Van één - in Engeland gevallen - slachtoffer moet worden aangenomen dat het uitsluitend 4-MTA pillen had geslikt. Vastgesteld werd dat zijn bloed 4,6 mg 4-MTA per liter bloed bevatte. Van één - in Nederland gevallen - slachtoffer zijn geen verdere gegevens bekend. Het andere Nederlandse slachtoffer bleek een sterk vergroot hart te hebben en had behalve 4-MTA ook amfetamine, cocaïne en alcohol gebruikt (sub 3 bedoelde CAM rapport). De overige slachtoffers hadden ook amfetamine geslikt. Volgens De Wolff heeft voormeld in Engeland gevallen slachtoffer vermoedelijk 5 à 7 pillen 4-MTA geslikt, hetgeen hij onder meer baseert op mededelingen van de vrienden van het slachtoffer. Op grond van de bekende gegevens, waaronder die met betrekking tot naar het oordeel van de deskundigen vergelijkbare stoffen, is niet onaannemelijk dat een persoon bij wie 0,1 mg 4-MTA per liter bloed wordt aangetroffen tenminste 1 pil bevattende 100 mg 4-MTA heeft geslikt. ‘Tenminste 1 pil’, mede omdat de 4-MTA geleidelijk uit het bloed verdwijnt. Extrapolatie van het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het in Engeland gevallen slachtoffer tenminste ongeveer 46 pillen zou moeten hebben geslikt, althans aanzienlijk meer pillen dan 5 à 7 pillen en in ieder geval een ‘erg hoge’ (Lusthof) dosis overeenkomende met een totaal van 4,6 mg 4-MTA per liter bloed. Desgevraagd konden de deskundigen geen verklaring geven voor deze discrepantie. Omtrent de overige gevallen zijn niet méér eenduidige gegevens bekend, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat 4-MTA schadelijk is in de zin van de artikelen 174 en 175 Sr. Nu de conclusies van de deskundigen voor een belangrijk deel berusten op de veronderstelde geringe therapeutische breedte, die weer in belangrijke mate is afgeleid uit het veronderstelde geringe aantal door de dodelijke slachtoffers geslikte pillen, kan het hof de deskundigen niet volgen voorzover hun conclusies betrekking zouden moeten hebben op het schadelijk karakter van de pillen in de zin van de artikelen 174 en 175 Sr. Het hof heeft daarbij nog het volgende in aanmerking genomen. De beschreven gevallen zijn bovendien onvoldoende in aantal om daaruit harde conclusies te trekken: er is ‘relatief weinig materiaal beschikbaar’, ‘we weten er maar weinig van’ en het aantal overlijdensgevallen is ‘te gering (-) voor het trekken van statistische conclusies’, aldus De Wolff in zijn in hoger beroep afgelegde verklaring Zo blijkt uit de rapporten en verklaringen van deskundigen dat omtrent de populariteit van de pillen, het gebruik per persoon en het gebruik door de bekende slachtoffers - ook overigens - weinig bekend is. Hetgeen de omgeving van de slachtoffers omtrent hun gebruik van het betrokken slachtoffer verklaart, is in het algemeen reeds geen sterke basis voor het trekken van harde conclusies en is hier bovendien niet te rijmen met de geëxtrapoleerde verdere gegevens. Veel van het in de onderscheiden rapporten gestelde berust op niet door onderzoek geschraagde aannames. Zonder nadere gegevens kan niet worden aangenomen dat een dosis pillen die leidt tot 4,6 mg 4-MTA per liter bloed (het Engelse geval) moet worden begrepen onder gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden. Ten aanzien van de overige slachtoffers geldt dat zij naast 4-MTA kennelijk ook andere middelen, met name amfetamine hadden geslikt. In die gevallen zijn evenmin voldoende gegevens beschikbaar op grond waarvan kan worden aangenomen dat daar de dood (mede) is veroorzaakt door het gebruik van 4-MTA pillen tezamen met andere middelen in een mate waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden. De door de deskundigen genoemde overeenkomsten in de structuur van 4-MTA en bepaalde verboden synthetische middelen en de op grond daarvan verwachte vergelijkbaarheid in werking van die stoffen zijn op zichzelf onvoldoende om schadelijkheid van 4-MTA in de zin van de artikelen 174 en 175 van het Wetboek van Strafrecht vast te stellen. Voormelde rapporten hebben niet het begrip ‘schadelijk voor het leven of de gezondheid’ in de zin van de artikel 174 en 175 op het oog. Zo betrekt het CAM-rapport naast ‘Volksgezondheid/individu’ en Volksgezondheid/samenleving’ ook aspecten als openbare orde en veiligheid, criminele betrokkenheid en overige risicofactoren in de riscoschatting. Het perspectief van de deskundigen lijkt hierdoor mede te zijn beïnvloed: zo verklaart de deskundige De Wolff, dat ‘(je) van een stof als 4-MTA (-) helemaal geen risico’s (accepteert)’ en dat hij 4-MTA ‘in zoverre (waardeert) als een stof waar je als samenleving niet op zit te wachten.’ Op grond van al het voorgaande en in aanmerking nemende de verdere inhoud van voormelde rapporten en verklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd, kan weliswaar worden aangenomen dat een ernstig risico bestaat dat 4-MTA schadelijk is voor het leven of de gezondheid, maar valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat 4-MTA en met name de hier aan de orde zijnde 4-MTA pillen schadelijk is/zijn in de eerder uiteengezette betekenis in het kader van de artikelen 174 en 175 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft nog overwogen of verder onderzoek door deskundigen gewenst is. Het hof is tot de slotsom gekomen dat zodanig verder onderzoek niet is geïndiceerd, mede omdat op grond van de verklaringen van De Wolff en Lusthof in hoger beroep moet worden aangenomen dat geen verdere gegevens voorhanden zijn dan die waarover zij konden beschikken. Aan het aldus gegeven oordeel omtrent de schadelijkheid van 4-MTA in de zin van de artikelen 174 en 175 Sr kan - anders dan de advocaat-generaal onder verwijzing naar Montesquieu heeft aangevoerd - niet afdoen, dat 4-MTA inmiddels is geplaatst op lijst I bij de Opiumwet, reeds omdat de wetgever wel de handel enz. in bepaalde stoffen kan verbieden en/of bepaalde stoffen als schadelijk kan aanmerken, doch niet - laat staan achteraf - feitelijk kan vaststellen dat stoffen schadelijk zijn, hetgeen voor de toepassing van de artikelen 174 en 175 noodzakelijk is. Ten aanzien van feit 8 en feit 9 Het hof ziet aanleiding de vrijspraak van het onder 8 en 9 tenlastegelegde te motiveren en wel als volgt. Ten aanzien van de in het dossier voor handen onderzoeksgegevens met betrekking tot de ondernemingen, die vermeld zijn op de in de tenlastelegging van feit 8 onder a genoemde facturen, geldt het volgende. Bedoelde onderzoeksgegevens zijn deels ontoereikend om de onjuistheid van de op de betrokken facturen vermelde namen en/of adressen als vaststaand aan te nemen. Voor zover die onjuistheid wel zou komen vast te staan, is niet aannemelijk geworden dat de op de facturen vermelde namen en adressen niet overeenkomstig de opgave van de koper/afhaler van de gefactureerde goederen/chemicaliën waren, noch dat degene die de betrokken factuur had opgemaakt en bij het afhalen der goederen aan de koper/afhaler overhandigde, heeft begrepen of had moeten begrijpen, dat de hem verstrekte gegevens onjuist waren. Voor wat betreft de onder b genoemde factuur heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een niet onaannemelijke verklaring gegeven, die geen weerlegging vindt in de stukken van het dossier. De in de tenlastelegging van feit 9 onder a vermelde verkoopfacturen en -bonnen, behelzen deels kennelijk verzonnen namen - door de verdachte koosnamen of bijnamen genoemd - en overigens vermeldingen als ‘Diversen’ en ‘Balie’. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het dossier valt niet méér af te leiden, dan dat deze bonnen en facturen betrekking hadden op transacties met kopers/afnemers, die geen gegevens omtrent hun naam en adres wensten te verstrekken. Het feit dat “de BV” aan dergelijke afnemers verkocht en afleverde zegt iets over de opzet, gericht op ‘verkoop zonder aanzien des persoons’ en daarmee over het oogmerk de identiteit van de afnemers te verbergen, maar levert op zich geen valsheid in geschrift op, reeds omdat niet blijkt en ook niet aannemelijk is, dat “de BV” die vermeldingen en koos- en bijnamen voor ‘echt’ wilde laten doorgaan. Tenslotte geldt ten aanzien van zowel feit 8 als feit 9 dat het in strijd met op dat punt bestaande wettelijke verplichtingen nalaten zorg te dragen voor een deugdelijke administratie (door - zoals in casu wel vaststaat - het niet voldoende verwerken van alle gegevens) zonder meer evenmin valsheid in geschrift oplevert. Feiten en/of omstandigheden waaruit valt af te leiden, dat de onvolledigheid van de bedrijfsadministratie van “de BV” een andere oorzaak had dan desinteresse en/of gebrek aan tijd, zijn niet aannemelijk geworden. In dit verband is van belang dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat ook de inkoopadministratie ondeugdelijk is geweest. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, en door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd. Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Het onder 6 primair bewezenverklaarde levert op: waren verkopen, te koop aanbieden en afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijke karakter verzwijgende, meermalen gepleegd. Het onder 10 bewezenverklaarde levert op: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft daartoe een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld wegens rechtsdwaling. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte zich uit en te na heeft laten adviseren door zijn advocaat, mr X. Verdachte, die zich uitdrukkelijk had voorgenomen om bij zijn activiteiten (die van “de BV” daar mede onder begrepen) de wet niet te overtreden, heeft zich - gegeven zijn ondeskundigheid op het terrein van het (straf)recht - volkomen verlaten op de door mr X gegeven adviezen, en hij kon en mocht dat ook. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de door mr X en de verdediging (door tussenkomst van het openbaar ministerie) aan de rechter overhandigde stukken blijkt dat mr X vragen van verdachte heeft beantwoord omtrent stoffen die voorkomen op lijst I van de Opiumwet, in de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën en voorts omtrent de stof GHB, dit in het kader van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (de WOG). Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich bezig te hebben gehouden met het produceren en op de markt brengen van zogenaamde legale roesmiddelen. Verdachte heeft in zoverre doelbewust en op zijn minst genomen willens en wetens in de nabijheid van de grens tussen het legale en het illegale geopereerd en heeft daarmee tevens het risico aanvaard dat de verkregen antwoorden van mr X niet onder alle omstandigheden zowel juist als volledig waren. Voorts blijkt niet en is ook niet aannemelijk dat verdachte mr X steeds volledig heeft geïnformeerd omtrent de aard, de omvang en de wijze van uitoefening van de bedrijfsactiviteiten van hemzelf en van “de BV” alsmede omtrent de context waarbinnen die activiteiten zich afspeelden, zoals een en ander ter terechtzitting en uit de stukken van het dossier naar voren is gekomen. Ook gezien de aldus beperkte feitelijke grondslag kan niet gezegd worden dat verdachte ter beoordeling van het al dan niet strafbare karakter van voormelde activiteiten zonder meer op die adviezen kon en mocht afgaan. In dit verband is van belang dat het hier niet alleen om juridische kwesties gaat. Ook vragen op chemisch terrein spelen een rol en op dat terrein kan mr X niet geacht worden deskundig te zijn. Zo brengt de omstandigheid dat mr X verdachte heeft geadviseerd omtrent GHB in het licht van voormelde wetten niet mee dat het verdachte niet verweten zou kunnen worden dat hij deze voor het leven of de gezondheid schadelijke stof op de markt heeft gebracht en dat hij deswege niet op grond van een andere strafbepaling, hier artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht, zou mogen worden bestraft. Verdachte heeft nog aangevoerd dat hij niet meer over alle adviezen van mr X beschikte, zodat hij in zijn verdediging is geschaad Dit verweer kan verdachte niet baten, reeds omdat niet gesteld is en ook niet aannemelijk is dat de zich in het dossier bevindende correspondentie met adviezen van mr X niet een representatief beeld geeft. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Verdachte heeft zijn kennis op het gebied van de chemie en zijn inzicht in de markt voor chemische stoffen en aanverwante producten, aangewend teneinde financieel gewin te behalen. Hij heeft daartoe gedurende jaren bedrijfsmatig activiteiten ontplooid, die mede bestonden in het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot verboden synthetische drugs, een en ander op zeer aanzienlijke schaal. Daarbij werd ingespeeld op een door verdachte onderkend “gat in de markt” door de bedrijfsvoering zo in te richten, dat men bij “de BV” terecht kon voor levering van in het bijzonder ook voor de productie van al dan niet verboden synthetische drugs benodigde/geschikte chemicaliën en apparatuur: direct over de toonbank en tegen contante betaling, desgewenst zonder vastlegging van naam en/of adres van de koper. Een en ander begunstigde uiteraard de afname door mensen die zich bezighielden met de productie van verboden synthetische drugs en leidde dan ook -met name in de periode nadat “de BV” zich in Amsterdam had gevestigd- tot een explosieve groei van de omzet. Ten aanzien van die bedrijfsvoering moet voorts worden vastgesteld, dat “de BV” en/of verdachte als (mede)directeur van dat bedrijf, zich niets gelegen lieten liggen aan het door de overheid gevoerde vergunningenbeleid. Hierbij gaat het niet alleen om het zonder vergunning voorhanden hebben van chemicaliën als PMK en safrol, maar met name om het feit dat door de wijze van opslaan van een grote hoeveelheid van diverse soorten milieugevaarlijke stoffen, een ernstig gevaar voor de directe omgeving van het bedrijf in het leven is geroepen. Verdachte heeft bovendien in de voor het leven of de gezondheid schadelijke stof GHB gehandeld. Van deze stof staat vast -en daarvan was verdachte in elk geval vanaf Koninginnedag 1996 op de hoogte- dat het onoordeelkundig gebruik van deze (in het verleden als narcosemiddel aangewende) stof al gauw tot een coma kan leiden. Uit het feit dat verdachte -anders dan hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd-- na genoemde Koninginnedag is doorgegaan met de handel in GHB zonder daarbij aan de afnemer(s) het schadelijke karakter van die stof duidelijk te maken, blijkt dat verdachte ook hier zijn belang bij financieel gewin heeft laten prevaleren boven de belangen van -uiteindelijk- de gebruikers van die stof. Het hof merkt verdachte ook in strafrechtelijke zin aan als de hoofdverantwoordelijke waar het de hiervoor bedoelde gang van zaken binnen “de BV” betreft. Het hof zal het bewezenverklaarde onder 1 en dat onder 4 voor wat betreft de, op de zolder van het bedrijfspand van “de BV” aangetroffen, safrol en isosafrol niet laten meewegen bij de bepaling van de strafmaat, nu het hier om -na een inbeslagneming aan verdachte teruggegeven- zeer geringe hoeveelheden ging, die verdachte nog aan het uitzoeken was. Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van de stichting Reclassering Nederland, kennelijk opgemaakt op 27 juni 2000 door C. A. en van brieven van 18 februari 1999 en 8 juni 2000 van A. P., gezinsvoogdes van de kinderen van verdachte. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 15 juni 2000 is verdachte vóór het begaan van de onderhavige feiten reeds meermalen veroordeeld tot onder meer onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens Opiumwetdelicten en tot het betalen van een geldboete wegens overtreding van artikel 8 van de Wet Milieubeheer. Al het voorgaande in overweging genomen, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is. De inbeslaggenomen voorwerpen, zoals genoemd onder de nummers 46, 51 (met uitzondering van V3.5.2.22: ‘Kruiden voor de keuken, zaaien oogsten gebruiken’) en 52 (met uitzondering van V3.5.2.36: ‘Wat is een microprocessor’) op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het bewezenverklaarde is begaan en/of voorbereid. De inbeslaggenomen voorwerpen, zoals genoemd onder de nummers 34, 48 en 49 op de aan dit arrest als bijlage gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien zij aan verdachte toebehoren en bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Ter terechtzitting van 11 juli 2000 heeft de verdediging - evenals ter terechtzitting van 4 juli 2000 - verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte op dezelfde gronden als bij die gelegenheid aangevoerd. Het hof acht ook thans geen termen aanwezig voor een korte of langere onderbreking van de voorlopige hechtenis en zal daarom het verzoek afwijzen, waarbij de motivering van de beslissing gelijk is aan die van de op 6 juli 2000 gegeven beslissing. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf en maatregel en zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 51, 57 en 174 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, de artikelen 1, 1a en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 8, 9 en 11 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 4, 6 primair en 10 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 4, 6 primair en 10 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER JAREN EN ZES MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Verklaart verbeurd: de voorwerpen zoals genoemd onder de nummers 46, 51 (met uitzondering van V3.5.2.22: ‘Kruiden voor de keuken, zaaien oogsten gebruiken’) en 52 (met uitzondering van V3.5.2.36: ‘Wat is een microprocessor’) op de aan dit arrest als bijlage 4 gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Verklaart onttrokken aan het verkeer: de voorwerpen zoals genoemd onder de nummers 34, 48 en 49 op de aan dit arrest als bijlage 4 gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Gelast de teruggave van: de voorwerpen zoals genoemd onder de nummers 7, 13, 14, 23, 25, 26, 28, 30, 31, 32, 37, 51 voor wat betreft V3.5.2.22: ‘Kruiden voor de keuken, zaaien oogsten gebruiken’, 52 voor wat betreft V3.5.2.36: ‘Wat is een microprocessor’, 56 en 61 op de aan dit arrest als bijlage 4 gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte. Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Van Manen, Ingelse en Veldhuisen, in tegenwoordigheid van mr Vonk en Krans als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 juli 2000.