Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6644

Datum uitspraak2000-02-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/5786
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jº artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 99/5786 VRWET inzake: A, wonende te B, eiseres, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op [...] 1972, bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 12 juni 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 23 juni 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij echtgenoot C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst". Bij besluit van 31 december 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit op 26 januari 1999, aangevuld op 3 februari 1999, bezwaar gemaakt. Op 22 april 1999 is eiseres gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Bij besluit van 1 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar - conform het advies van de ACV -ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiseres gezonden. 2. Bij beroepschrift van 16 juni 1999, aangevuld bij brief van 1 december 1999, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiseres verzocht het bestreden besluit te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de proceskosten en in het door eiseres betaalde griffierecht, de zaak zelf af te doen en daarbij te bepalen dat eiseres aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf en verweerder te veroordelen tot betaling aan eiseres van een nader bij staat op te maken bedrag terzake van schadevergoeding. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 26 november 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 januari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft bij brieven van 19 januari 2000, 26 januari 2000, 31 januari 2000 nog nadere stukken in het geding gebracht. Verweerder heeft bij brief van 31 januari 2000 nog nadere stukken in het geding gebracht. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2000. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M. van den Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig de heer C. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2.1. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De echtgenoot van eiseres, C (hierna te noemen: referent), geboren op [...] 1962 te D en van Britse nationaliteit is in het bezit van een verblijfsdocument voor onderdanen van de Lid-Staten van de Europese Unie, geldig tot 2003. Referent is als consultant in dienst van Heineken Brouwerijen B.V. te Amsterdam. 2.2. Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat de door eiseres overgelegde huwelijksakte ten bewijze van een op 1 augustus 1997 te Lagos (Nigeria) gesloten huwelijk niet kan worden gelegaliseerd. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft hiertoe overwogen dat de geboortedatum van eiseres niet kon worden vastgesteld en dat de door eiseres aangeleverde ondersteunende en aanvullende informatie zodanig tegenstrijdig was, dat de bestaande twijfel omtrent de inhoudelijke juistheid van de te legaliseren documenten niet kon worden weggenomen. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 30 november 1998 bezwaar gemaakt bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Op 6 mei 1999 is eiseres gehoord door een bezwaarschriftencommissie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij besluit van 14 juni 1999 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar ongegrond verklaard. Op 15 juli 1999 heeft eiseres een beroepschrift ingediend gericht tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken waarbij het bezwaarschrift in de legalisatieprocedure ongegrond is verklaard. 3.1. Eiseres meent dat met name internationale verplichtingen tot toelating nopen. Daartoe voert zij aan dat zij in aanmerking komt voor toelating bij haar echtgenoot. Staande het huwelijk is op [...] 1998 te Lagos een dochter, genaamd E geboren. Zij heeft de Britse nationaliteit. Eiseres kan zich als echtgenote van een Britse werknemer, die in Nederland bij Heineken B.V. is tewerkgesteld vestigen op grond van het bepaalde in artikel 10 van de EG-Verordening 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (hierna Verordening 1612/68). Ten tijde van de aanvraag van eiseres bevatte de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 geen bijzondere bepalingen waaruit kon worden opgemaakt dat zij met gelegaliseerde en geverifieerde documenten diende aan te tonen dat zij ongehuwd is. Los daarvan dient de vraag of er tussen een Britse onderdaan en diens Nigeriaanse echtgenote een geldig huwelijk tot stand is gekomen niet te worden beantwoord aan de hand van de beleidsregels ten aanzien van toelating van vreemdelingen maar aan de hand van het door Nederland bekrachtigde Verdrag van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en erkenning van de geldigheid van huwelijken (Trb. 1978, 137, in werking getreden op 1 mei 1991, Trb. 1991, 44). Op grond van artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk, bij welke wet uitvoering is gegeven aan genoemd verdrag, zal een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de Staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is, of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig worden erkend. Voorts is eiseres van oordeel dat de gestelde eisen met betrekking tot legalisatie en inhoudelijke verificatie van de huwelijksakte als een oneigenlijke belemmering van het vrije verkeer van werknemers moet worden gezien, en reeds om die reden als strijdig met het gemeenschapsrecht moeten worden beschouwd. Ingevolge de Richtlijn van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperking van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers van de Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (EG-richtlijn 68/360), mogen door de Lid-Staten immers van de familieleden van EG-onderdanen (thans EU-onderdanen) bedoeld in artikel 10 van Verordening 1612/68, geen andere documenten worden verlangd dan de in artikel 4 van de EG-richtlijn 68/360 genoemde. Subsidiair stelt eiseres dat er in het beleid ten onrechte geen marge is ingebouwd voor die gevallen, waarin een vreemdeling uit een probleemland, zoals Nigeria, zich geen geverifieerde geboorteakte kan verschaffen, eenvoudigweg omdat hun geboorte niet werd geregistreerd en daarvan geen akte is opgemaakt, terwijl er, naar het oordeel van de Minister van Buitenlandse Zaken geen althans onvoldoende onafhankelijke "objectieve bronnen" zijn om de juistheid van de opgegeven en in een vele jaren na de geboorte opgemaakte Satutory Declaration of Age opgenomen geboortedatum te bevestigen. Het toelatingsbeleid kent geen regel die inhoudt dat vreemdelingen wier geboortedatum en plaats niet behoorlijk zijn vast te stellen, om die reden niet voor toelating in aanmerking komen. Het ontbreken van de bereidheid van verweerder om te aanvaarden dat het in zeer veel zaken die betrekking hebben op probleemlanden gaat om documenten die bij gebreke van afdoende verificatiebronnen volgens de maatstaven van Buitenlandse Zaken nimmer zullen kunnen worden gelegaliseerd, is in strijd met het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, Awb en wat betreft de situatie na 1 december 1998 is de TBV 1998/27 strijdig met die wettelijke bepaling. Het bestreden besluit is strijdig met het EG-verdrag, de wet, en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Voor zover de rechtbank ervan uit gaat dat er sprake is van een rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijk tussen eiseres en referent verzoekt eiseres de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Ten slotte dient verweerder de door eiseres geleden schade, inclusief die bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, aan haar te vergoeden. 4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat eiseres in het verleden of thans aan de bepalingen van het EG-recht een verblijfsrecht kan ontlenen. Eiseres bezit de Nigeriaanse nationaliteit zodat zij niet zelf als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt. Het familie- of gezinslid van een EU-onderdaan die een verblijfsrecht heeft in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, wordt evenwel eveneens aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. De juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid is bepalend voor het verblijfsrecht. Het bestaan van een feitelijke gezinsband is daarbij niet van belang. Van eiseres mag dan ook worden verwacht dat zij met officiële documenten aantoont dat tussen haar en referent een naar Nederlands (internationaal privaat)recht geldig huwelijk is gesloten. In dit verband wordt gewezen naar het bepaalde in hoofdstuk B4/5 van de Vc. Eiseres is hierin evenwel niet geslaagd, gelet op het feit dat de huwelijksakte niet is gelegaliseerd door de Minister van Buitenlandse Zaken. In het bijzonder is hierbij van belang dat de Minister van Buitenlandse Zaken hiertoe heeft overwogen dat de geboortedatum van eiseres niet kon worden vastgesteld en dat daarnaast de door de vreemdelinge aangeleverde informatie zodanig tegenstrijdig was, dat de bestaande twijfel omtrent de inhoudelijke juistheid van de te legaliseren documenten niet kon worden weggenomen. De stelling van eiseres dat het stellen van legalisatie- en verificatievoorwaarden aan documenten met betrekking tot EU-onderdanen en hun echtgenoten niet in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht wordt niet gevolgd, reeds nu in het licht van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat eiseres aan het Gemeenschapsrecht geen rechten kan ontlenen. Daarbij wordt uitdrukkelijk in het midden gelaten of de wijze waarop door de Minister van Buitenlandse Zaken verificatievoorwaarden zijn gesteld in casu terecht is. Eiseres voldoet niet aan het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/1 van de Vc, reeds nu niet is voldaan aan het vereiste van een geldig huwelijk. Immers, het bestaan van het huwelijk is niet met gelegaliseerde officiële documenten aangetoond. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het verblijf van eiseres hier te lande wegens klemmende redenen van humanitaire aard behoort te worden aanvaard. De weigering eiseres verblijf toe te staan is niet in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4.2. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd. Uit artikel 4, derde lid, van de EG-richtlijn 68/360 volgt dat verweerder bevoegd is eiseres te vorderen een document over te leggen, afgegeven door de bevoegde autoriteit in Nigeria, waaruit haar familiebetrekking met referent blijkt. Eiseres heeft een niet gelegaliseerde en geverifieerde huwelijksakte overgelegd. De vraag is of verweerder gebonden is aan deze akte. Verweerder wijst in dit verband op het arrest van het HvJ EG van 2 december 1997, AB 1998, nr. 54, waarin onder meer is overwogen dat de bestuursorganen en rechterlijke instanties van een lidstaat zijn gebonden aan de door de bevoegde instanties van andere lidstaten uitgereikte akten en soortgelijke documenten van de burgerlijke stand, tenzij concrete aanwijzingen, die verband houden met het betrokken individuele geval, ernstig twijfel omtrent de juistheid daarvan doet rijzen. In hoofdstuk C4 van de Vc is Nigeria als probleemland aangewezen. Uit dit land worden veel valse of vervalste documenten overgelegd. Bij brief van 26 oktober 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken eiseres medegedeeld dat de ter legalisatie aangeboden geboorte- en huwelijksakte niet gelegaliseerd kunnen worden. Gelet op het bovenstaande bestaan er voldoende concrete aanwijzingen die ernstige twijfel aan de juistheid van de huwelijksakte van eiseres doen rijzen. Gelet hierop is verweerder dan ook niet gebonden aan het enkel overleggen van een huwelijksakte door eiseres. Overigens kunnen tegen de weigering van legalisatie van documenten zelfstandige rechtsmiddelen worden aangewend. Verweerder is derhalve van oordeel dat eiseres, nu zij niet door middel van een gelegaliseerde en geverifieerde huwelijksakte heeft aangetoond dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen haar en referent, geen rechten aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen. De rechtbank overweegt het volgende. 5. In geschil is de vraag of verweerder bevoegd is om van eiseres te verlangen dat zij conform het reguliere beleid, zoals onder meer vervat in de Vreemdelingencirculaire, niet gelegaliseerde en geverifieerde documenten aantoont dat er tussen haar en referent, die onderdaan is van de Europese Unie, een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang. 6.1. In artikel 39 (voorheen: 48) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Trb. 1957, 91, Nederlandse vertaling Trb. 1957, 74, tekst zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997, houdende wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese gemeenschappen en sommige bijbehorende akten (Trb. 1998, 11 (hierna te noemen: EG-verdrag) is neergelegd het beginsel van vrij verkeer van werknemers binnen het grondgebied van lidstaten van de EU behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen. Blijkens de considerans van Richtlijn 90/364/EEG van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht kan het recht op vrij verkeer van werknemers "alleen reëel worden uitgeoefend indien het tevens aan de familieleden wordt toegekend". Dit recht is uitgewerkt in onder meer de EG-richtlijn 68/360 en Verordening 1612/68. 6.2. In artikel 10, eerste lid, onder a van de Verordening 1612/68 is bepaald dat onder andere de echtgenote van een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat is tewerkgesteld, zich aldaar mag vestigen, ongeacht de nationaliteit van de echtgenote. 7. De rechtbank stelt voorop dat de niet nader gemotiveerde stelling van de ACV, die in het bestreden besluit zonder nadere motivering is overgenomen door verweerder, inhoudende dat "niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de vreemdelinge in het verleden of thans aan de bepalingen van het EG-recht een verblijfsrecht kan ontlenen" in strijd is met het EG-verdrag, de ter uitvoering van het EG-verdrag gegeven bepalingen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG). Artikel 10 van Verordening 1612/68 kent immers echtgenotes van werknemers die onderdaan zijn van een LidStaat een verblijfsrecht toe ongeacht hun nationaliteit. Ingevolge artikel 249 (voorheen 189) van het EG-verdrag is een verordening verbindend in al haar onderdelen en is een verordening rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen is voorts dat het recht van onderdanen van een Lid-Staat om het grondgebied van een andere Lid-Staat binnen te komen en er met de in het verdrag genoemde oogmerken te verblijven, rechtstreeks voortvloeit uit het verdrag of uit de ter uitvoering daarvan gegeven bepalingen (vergelijk onder meer het arrest van het HvJ EG van 3 juli 1980 inzake Stanislaus Pieck, zaak no. 157/79). 8. In artikel 4, eerste en derde lid, onder c en d, van de EG-richtlijn 68/360 is vervolgens bepaald dat de Lid-Staten het recht van verblijf op hun grondgebied toekennen aan - voor zover hier van belang - de familieleden van onderdanen van de Lid-Staten op wie Verordening 1612/68 van toepassing is indien zij in het bezit zijn van- een document op grond waarvan zij het grondgebied hebben betreden; -een document, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de Staat van oorsprong of van herkomst, waaruit hun familiebetrekking blijkt. 9. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de EG-richtlijn 68/360 treffen de Lid-Staten binnen een termijn van negen maanden volgende op de kennisgeving van deze richtlijn de nodige maatregelen voor het volgen van deze richtlijn en stellen zij de Commissie onverwijld in kennis van deze maatregelen. De Nederlandse regering heeft de Commissie destijds medegedeeld deze richtlijn te hebben geïmplementeerd door het Koninklijk Besluit van 15 juli 1969 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit en de Beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 4 juli 1974 tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen. Deze wijzigingen implementeerden evenwel niet de inhoud van artikel 4 van EG-richtlijn 68/360 in het destijds geldende Vreemdelingenbesluit, alhoewel in de Nota van Toelichting staat vermeld dat "het voornemen bestaat deze bepalingen aldus uit te voeren dat aan EEG-onderdanen als hier bedoeld enkel op vertoon van deze documenten aanstonds een vergunning tot verblijf wordt verleend". 10. De rechtbank stelt vast dat ook thans noch in de Vreemdelingenwet noch in het Vreemdelingenbesluit noch in het Voorschrift Vreemdelingen bepalingen zijn opgenomen terzake van de documenten die familieleden van EU-onderdanen dienen over te leggen om voor toelating in aanmerking te komen en die derhalve beogen artikel 4, eerste en derde lid, van EG-richtlijn 68/360 om te zetten in nationaal recht. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B4/5 en C4 van de Vc als zodanig is bedoeld, is dit onvoldoende. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG zijn de Lid-Staten verplicht bepalingen van richtlijnen om te zetten in dwingende bepalingen van intern recht (HvJ EG, 25 mei 1982, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden, zaak no. 96/81). Niet kan worden volstaan met bijvoorbeeld circulaires en beleidsregels. Beleidsregels kunnen op ieder ogenblik door de Staatssecretaris van Justitie worden gewijzigd zonder dat daartoe enige met waarborgen omklede procedure behoeft te worden gevolgd. Het doel van een richtlijn, te weten het binden van de wetgevende bevoegdheid van Lid-Staten op bepaalde punten, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet bereikt indien EG-richtlijnen worden uitgewerkt in beleidsregels. Beleidsregels kunnen niet worden gelijkgesteld met algemeen verbindende voorschriften. Beleidsregels beogen bovendien regels te stellen ten aanzien van een aan het bestuursorgaan toekomende bevoegdheid. Waar een richtlijn voor wat betreft het resultaat bindend is voor de Lid-Staat is geen sprake van een bevoegdheid waaromtrent beleidsregels kunnen worden vastgesteld. 11. Gelet op artikel 249 (voorheen 189) van het EG-verdrag, dat bepaalt dat een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is, en gelet op de in EG-richtlijn 68/360 duidelijk en nauwkeurig omschreven verplichting van de Nederlandse overheid om familieleden van EU-onderdanen toe te laten op vertoon van de in de richtlijn genoemde documenten, moet worden uitgegaan van rechtstreekse werking van deze richtlijn. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook toetsen aan EG-richtlijn 68/360. 12. Uit artikel 4 van deze richtlijn vloeit voort dat het recht van verblijf van eiseres als familielid van een EU-onderdaan uit hoofde van Verordening 1612/68 wordt vastgesteld door de afgifte van een document, genoemd "verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat der EEG" (thans: Europese Unie). Voor de afgifte van een dergelijke verblijfskaart mogen de Lid-Staten slechts vorderen dat familieleden de onder II.8 genoemde documenten overleggen. Eiseres heeft bij haar aanvraag een geldig paspoort alsmede een huwelijksakte overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 1 augustus 1997 te Lagos (Nigeria) met referent in het huwelijk is getreden. 13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de huwelijksakte dient te worden gelegaliseerd en geverifieerd. De eis dat een buitenlandse akte, behoudens afwijking bij verdrag, dient te worden gelegaliseerd is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van EG-richtlijn 68/360, aangezien legalisatie ertoe dient om vast te stellen dat het document is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de Staat van oorsprong of herkomst. Voor wat betreft de eis dat ook de inhoud van het document dient te worden geverifieerd, stelt de rechtbank vast dat verweerder noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift noch ter zitting heeft aangegeven op welke grond verweerder bevoegd is tot het stellen van deze aanvullende eis. Het bestreden besluit is op dit onderdeel niet gemotiveerd, zodat het zal worden vernietigd. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal verweerder eventueel kunnen aangeven of een van de in artikel 10 van richtlijn 68/360 genoemde gronden noopt tot afwijking van de richtlijn, in welk geval verweerder tevens zal dienen in te gaan op de vraag op welke wijze een afwijking als bedoeld in dit artikel dient te worden geïmplementeerd in nationaal recht. Voorts zal verweerder alsdan dienen aan te geven of het aanvaardbaar is dat de burgerlijke staat van eiseres door Nederland anders wordt beoordeeld dan door andere Lid-Staten, gelet op de onderbouwde stelling van eiseres ter zitting dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland haar inmiddels wel een verblijfskaart heeft verstrekt als familielid van een EU-onderdaan. 14. Verweerder heeft voorts tot dusverre niet gesteld dat het paspoort en/of de huwelijksakte van eiseres niet geldig zouden zijn. Evenmin heeft verweerder aangegeven te twijfelen aan de identiteit van eiseres dan wel aan de geldigheid van haar huwelijk, terzake waarvan eiseres voorts nader bewijs in de vorm van de huwelijksfoto's en de huwelijksaankondiging heeft overgelegd. De omstandigheid dat de geboortedatum van eiseres niet kan worden vastgesteld en dat haar geboorte-akte dientengevolge niet kan worden gelegaliseerd, is als motivering voor het stellen van de nadere eis ontoereikend aangezien uit artikel 4 van EG-richtlijn 68/360 niet voortvloeit dat in dit geval een geboorte-akte dient te worden overgelegd en uit het feit dat de geboortedatum van eiseres in het verificatie-onderzoek niet kon worden vastgesteld niet volgt dat eiseres in 1997 geen geldig huwelijk met referent zou hebben gesloten. 15. Verweerder heeft voorts niet aangegeven welk materieel belang met het stellen van deze aanvullende eis wordt gediend. 16. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat het stellen van een aanvullende beperkende voorwaarde - het overleggen van geverifieerde documenten - in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht en dat verweerder bevoegd is tot het stellen van aanvullende (beperkende) voorwaarden. Gelet daarop staat het voorshands niet vast dat eiseres niet alsnog in aanmerking komt voor een verblijfsrecht bij haar echtgenoot. 17. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel een draagkrachtige motivering ontbeert. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd zal worden. Hetgeen door partijen overigens nog naar voren is gebracht behoeft gelet op het voorgaande thans geen bespreking. 18. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit tevens dienen te betrekken de overweging van het HvJ EG in het arrest van 14 juli 1977 in de zaak Sagulo en anderen, (zaak 8/77) inhoudende dat een Lid-Staat die aan de EG-richtlijn 68/360 uitvoering geeft, geen maatregelen mag treffen die tot gevolg zouden hebben dat de volle uitoefening van de rechten welke het gemeenschapsrecht aan de onderdanen van de andere lid-staten toekent, wordt beperkt, alsmede dat het onverenigbaar met het gemeenschapsrecht is indien een verblijfsvergunning wordt geëist die een andere strekking heeft dan de vaststelling van het verblijfsrecht door de afgifte van de in artikel 4 tweede lid van EG-richtlijn 68/360 bedoelde speciale verblijfskaart. 19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. 20. Voor zover eiseres heeft verzocht om schadevergoeding, overweegt de rechtbank dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. 21. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,- ; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1. 420, (veertienhondertwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2000, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier. Afschrift verzonden op: 21 maart 2000 Conc.: YV/AvDu Coll: Bp: - D: A