Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6645

Datum uitspraak1999-12-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/12481
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht j° artikel 34a Vreemdelingenwet reg.nr.: AWB 99/12481 VRWET inzake: A, bij verweerder ook bekend onder: A, A en A, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 30 november 1999 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 30 november 1999 schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven. Bij beroepschrift van 1 december 1999 heeft mr. E. Akkermans, advocaat te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 15 december 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Akkermans, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Op 30 november 1999 is door een persoon, genaamd B, bij de politie aangifte gedaan van het misdrijf bedreiging, gepleegd in zijn woning door één persoon. Vervolgens zijn door de politie naar aanleiding van die aangifte in die woning vier personen aangetroffen. Niet is gebleken dat door de aangever een signalement van de dader van het misdrijf is verstrekt. Nu alle aangetroffen personen, waaronder eiser, door de politie zijn aangehouden, moet worden geconcludeerd dat, nu uit de stukken is gebleken dat het misdrijf slechts door één persoon is gepleegd, er niet ten aanzien van ieder van hen, en dus ook van eiser, een redelijk vermoeden van schuld bestond dat zij zich aan voornoemd strafbaar feit hadden schuldig gemaakt. Er moet dan ook worden geconcludeerd dat de aanhouding van eiser op onrechtmatige gronden heeft plaatsgevonden. In dit kader is nog van belang dat eiser niet in het bezit bleek te zijn van een pistool en evenmin is gebleken dat eiser met betrekking tot meergenoemd strafbaar feit strafrechtelijk zal worden vervolgd. De omstandigheid dat eiser daarna door de aangever als (enige) dader van het misdrijf is aangewezen, maakt de conclusie volgens eiser niet anders. De vrijheidsontnemende maatregel van inbewaringstelling is enige tijd geleden eveneens ten aanzien van eiser toegepast. Nu zich met betrekking tot die vorige bewaring geen stukken in het dossier bevinden, kan niet worden vastgesteld of er zicht bestaat op de verwijdering van eiser. Ten slotte neemt verweerder het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van eiser onvoldoende voortvarend ter hand, nu de aanvraag om een laissez-passer eerst op 8 december 1999 naar de Algerijnse autoriteiten is verzonden. Op grond van het vorenstaande dient de bewaring te worden opgeheven. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De aanhouding van eiser heeft op rechtmatige gronden plaatsgevonden. De aangever heeft bij zijn aangifte medegedeeld dat de verdachte kleiner was dan hij en dat de verdachte een korte broek aanhad. Er moet dan ook worden aangenomen dat de aanhouding op grond van dat verstrekte signalement heeft plaatsgevonden. Op het moment van de aanhouding bestond er dan ook een redelijk vermoeden van schuld dat eiser zich aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt. Aan de (overige) materiële en formele vereisten voor inbewaringstelling is voldaan. Eiser heeft van 3 september 1998 tot 6 oktober 1998 onder de naam A in vreemdelingenbewaring verbleven. Die bewaring is vanwege een vormfout door verweerder opgeheven. Eiser is in die periode niet gepresenteerd. Er bestaat nog immer een reëel zicht op de verwijdering van eiser. Eiser is op 6 december 1999 nader gehoord met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit. Omdat eiser ook tijdens dat gehoor heeft verklaard uit Algerije afkomstig te zijn, is verweerder voornemens eiser te presenteren bij de Algerijnse autoriteiten. De aanvraagformulieren om een laissez- passer zijn daartoe op 8 december 1999 verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. Verweerders gemachtigde deelt desgevraagd mede dat het tijdstip, zoals vermeld in het door verweerder nader ingezonden eerste blad van proces- verbaal van het verhoor, als bedoeld in artikel 82, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) niet is ingevuld door de opsporingsambtenaar die dit gehoor heeft afgenomen, namelijk J.G. Bijker, doch door een collega van laatstgenoemde. Deze beschikte over een kopie van het betreffende proces- verbaal en heeft op verzoek van verweerders gemachtigde het desbetreffende eerste blad alsnog naar verweerder verzonden. Met de rechtbank moet de gemachtigde constateren dat met betrekking tot het tijdstip dat op dit eerste blad is ingevuld geen afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt. De rechtbank overweegt het volgende. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de aanhouding van eiser op rechtmatige gronden heeft plaatsgevonden. In dat kader zijn diverse processen-verbaal opgemaakt. Daaruit blijkt - voor zover relevant voor de beantwoording van deze vraag - het volgende. Eiser is samen met drie andere personen in de woning van de aangever door de opsporingsambtenaren aangehouden omdat "ze voldeden aan het door de aangever opgegeven signalement". Eiser kan worden toegeven dat het proces- verbaal van bevindingen met betrekking tot dit signalement summier is. Het proces-verbaal biedt niettemin voldoende grondslag voor het oordeel dat er in ieder geval ten aanzien van eiser, mede in aanmerking genomen de marginale toetsing die de vreemdelingenrechter hanteert ten aanzien van de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding, een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij zich aan het plegen van voornoemd misdrijf, namelijk bedreiging, had schuldig gemaakt. Daartoe is redengevend dat er door de aangever blijkens het genoemde proces-verbaal van bevindingen in ieder geval ten aanzien van eiser een signalement was opgegeven. Deze mededeling vindt steun in de blijkens hetzelfde proces-verbaal opgenomen verklaring van de aangever dat de man die hem met het vuurwapen had bedreigd "iets kleiner" was dan hij, en een korte broek droeg. De omstandigheid dat bij eiser geen vuurwapen is aangetroffen en de omstandigheid dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie eiser terzake van meergenoemd feit strafrechtelijk zal vervolgen, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. De rechtbank stelt vervolgens vast dat in het door J.G. Bijker, inspecteur van politie, op 30 november 1999 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, zoals dat zich in het dossier bevindt, het tijdstip waarop dit gehoor heeft plaatsgevonden, niet is vermeld. Verweerders gemachtigde heeft de rechtbank en eisers gemachtigde vóór de behandeling van de onderhavige zaak ter zitting per fax een eerste blad van dit proces-verbaal doen toekomen waarin dit tijdstip wél is ingevuld. Zij heeft ter zitting - desgevraagd - naar voren gebracht dat een collega van de opsporingsambtenaar die het betreffende verhoor heeft afgenomen, een doorslag van het bewuste proces-verbaal, waarin het tijdstip door een collega van de voornoemde inspecteur van politie was ingevuld, op verzoek van verweerders gemachtigde naar verweerder heeft verzonden, waarna deze doorslag aan de rechtbank en eisers gemachtigde ter kennis is gebracht. De rechtbank acht deze handelwijze van de betreffende opsporingsambtenaar (en van verweerder) bedenkelijk, nu ook aanvullingen en correcties op een proces-verbaal op een wijze behoren te worden vastgelegd waardoor buiten twijfel staat dat die aanvullingen en correcties bevoegd en conform de waarheid tot stand zijn gekomen. De vorm waarvoor in casu is gekozen voldoet aan die maatstaf niet. Nu echter in het proces-verbaal, zoals dat zich in het dossier bevindt, is vermeld dat eiser voor de inbewaringstelling is gehoord, en eiser dit niet heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van dit tijdstip in de onderhavige zaak niet leidt tot het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de terzake door verweerder in acht te nemen waarborgen. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiser niet beschikt over een geldige titel tot verblijf en dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaan. Tevens stelt de rechtbank vast dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Voorts stelt de rechtbank vast dat zijn uitzetting is gelast. Eiser heeft Nederland niet verlaten, hoewel hem dit bij de opheffing van de vorige bewaring (6 oktober 1998) is aangezegd. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerders standpunt dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen dat eiser zich aan zijn verwijdering zal onttrekken, niet ongegrond is. Met betrekking tot de vraag of er voldoende zicht op uitzetting aanwezig is, merkt de rechtbank het volgende op. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser van 3 september 1998 tot 6 oktober 1998 - onder de naam A - eveneens in vreemdelingenbewaring heeft verbleven. Nu die maatregel slechts van relatief korte duur is geweest, vanwege een formeel gebrek door verweerder is opgeheven en voorts niet is gebleken dat eiser gedurende die periode is gepresenteerd, is de rechtbank van oordeel dat de vorige bewaring aan (voortduring van) de (huidige) bewaring niet in de weg staat. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van eiser met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt, nu eiser op 6 december 1999 nader is gehoord met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit en verweerder de aanvragen om een laissez-passer vervolgens op 8 december 1999 naar de Algerijnse autoriteiten heeft verzonden. Evenmin is gebleken dat een reëel zicht op de verwijdering van eiser ontbreekt. Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting valt naar het oordeel van de rechtbank geenszins uit te sluiten dat de Algerijnse autoriteiten ten behoeve van eiser een reisdocument zullen verstrekken dan wel op andere wijze duidelijkheid zullen verschaffen met betrekking tot de identiteit en nationaliteit van eiser. De rechtbank concludeert dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 34j Vw of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 24 december 1999, in tegenwoordigheid van L.W. Visser, griffier. Afschrift verzonden op: 30 december 1999 Conc.: WB/LV Coll: Bp:- D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.