Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6650

Datum uitspraak1999-02-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/1013
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht jo artikel 34a Vreemdelingenwet reg.nr.: AWB 00/1013 VRWET inzake : A, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, zich ook genoemd hebbende: A, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex "Koning Willem II" te Tilburg, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 3 februari 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 3 februari 2000 schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven. Bij beroepschrift van 7 februari 2000 heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Madern, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. P.C. Mostert, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig H. Ben Krita, tolk in de Arabische taal. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De aanhouding van eiser heeft niet op rechtmatige wijze plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat eiser daadwerkelijk, zoals in het terzake opgemaakte proces-verbaal is vermeld, op 31 januari 2000 te 20.30 uur is aangehouden nu uit de zich eveneens in het dossier bevindende machtiging tot binnentreden blijkt dat de binnentreding in de woning waarin eiser zich bevond, niet vóór de aanhouding van eiser heeft plaatsgevonden. Uit hetgeen in de zich in het dossier bevindende stukken is gerelateerd met betrekking tot het strafbare feit waarvoor eiser is aangehouden, kan voorts niet worden afgeleid dat er ten tijde van eisers aanhouding ten aanzien van eiser een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij zich aan een misdrijf had schuldig gemaakt. Op grond van het vorenstaande dient de bewaring te worden opgeheven. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De aanhouding van eiser heeft op 31 januari 2000 om 20.30 uur plaatsgevonden. Uit hetgeen in de machtiging tot binnentreden is vermeld volgt niet dat de aanhouding van eiser op een later tijdstip heeft plaatsgevonden. In dit kader merkt verweerder op dat er vóór de aanhouding van eiser mogelijk twee machtigingen tot binnentreden zijn verstrekt en dat geenszins valt uit te sluiten dat de zich in het dossier bevindende machtiging, gelet op de bewoordingen daarvan, is verleend om nader onderzoek in de woning zélf te (kunnen) verrichten. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat uit de zich in het dossier bevindende stukken voldoende blijkt dat er op het moment van de aanhouding van eiser ten aanzien van hem een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij zich aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat zij het strafvorderlijk voortraject slechts marginaal toetst. Dit geldt zowel voor de wijze waarop dwangmiddelen zijn aangewend als voor de vraag of er, al dan niet als gevolg van de aanwending van die dwangmiddelen, een redelijk vermoeden van schuld bestond toen tot aanhouding van eiser werd overgegaan. Met inachtneming van die maatstaf kan de rechtbank echter niet tot een ander oordeel komen dan dat de door verweerder overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om er van uit te gaan dat in de strafvorderlijke fase niet onrechtmatig is gehandeld. Daartoe is het volgende redengevend. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat eiser is aangehouden in de woning [...]straat 829 B te B op 31 januari 2000, te 20.30 uur. Uit ditzelfde stuk blijkt dat die woning daartoe zonder toestemming van de hoofdbewoner is binnengetreden, en dat 'derhalve' gebruik werd gemaakt van een machtiging tot binnentreden. Bij de stukken bevindt zich voorts een document, genoemd 'machtiging en verslag binnentreden in woning', opgemaakt ingevolge artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Uit dit stuk kan niet met zekerheid worden opgemaakt op welk tijdstip op 31 januari 2000 in de bedoelde woning is binnengetreden, maar wél dat dit niet eerder dan 20.50 uur is geschied. Bij deze stand van zaken roepen de aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken omtrent de rechtmatigheid van het binnentreden te veel twijfels op. Daaraan doet niet af dat eiser mogelijk niet de hoofdbewoner was, maar (slechts) als medebewoner diende te worden aangemerkt. De rechtbank gaat voorts voorbij aan de namens verweerder ter zitting geopperde mogelijkheid dat er op grond van het proces-verbaal van aanhouding van uit zou kunnen worden gegaan dat er - vóór 20.30 uur - een tweede machtiging tot binnentreden is afgegeven. Nog afgezien van het feit dat alsdan zou moeten worden geconstateerd dat het door verweerder samengestelde dossier in dit opzicht een in beginsel ontoelaatbaar manco zou vertonen, bieden de stukken voor het aannemen van die mogelijkheid onvoldoende steun. De rechtbank overweegt voorts dat evenmin buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat ten aanzien van eiser sprake was van een redelijk vermoeden van schuld toen tot zijn aanhouding werd overgegaan. Zij komt tot dat oordeel omdat de stukken ook in dit opzicht onvoldoende duidelijkheid bieden. Afgezien van het feit dat het de rechtbank voorshands onverklaarbaar voorkomt waarom in het door de brigadier-rechercheur H. Doornekamp op 1 februari 2000 opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat de verdachte (thans eiser) 'op heterdaad' werd aangehouden - terwijl daarvan kennelijk geen sprake geweest is -, neemt dit (nader ingezonden) stuk de uit het door verweerder samengestelde dossier (ook) op dit punt opkomende twijfel niet weg. In het bijzonder blijkt niet op grond waarvan in dit proces-verbaal is vermeld dat eiser zou hebben verklaard 'het dood aangetroffen meisje te hebben gekend' alsmede dat 'het meisje zich bij [...]straat 829B zou hebben vervoegd', en wannéér eiser dat zou hebben verklaard. Dit manco is reeds hierom van essentieel belang, omdat eiser bij het aan zijn inverzekeringstelling voorafgaande verhoor heeft verklaard: "Ik heb vanavond ook geen meisje gezien. Ik heb niets te maken met de dood van een meisje die (lees: dat) bij de flat waarin ik woon op het maaiveld is gevonden". Voor het geval de vermeldingen in het door de verbalisant Doornekamp opgemaakte proces-verbaal zouden teruggaan op door eiser vóór zijn aanhouding mogelijk afgelegde verklaringen, komt het in beginsel voor risico van verweerder dat het dossier, ook na aanvulling, ter zitting nog zo onvolledig is dat de rechtbank haar controlerende taak niet naar behoren kan uitoefenen. Van omstandigheden die in casu een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen is niet gebleken. De rechtbank wijst er voorts op dat de getuigenverklaringen waar in het meergenoemde proces-verbaal melding van wordt gemaakt bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag al hierom buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat niet is gebleken wanneer deze verklaringen zijn afgelegd. Het bij de in de flat uitgevoerde huiszoeking aangetroffen stukje steen moet buiten beschouwing blijven omdat uit de stukken blijkt dat eiser werd aangehouden meer dan een uur voor de huiszoeking aanving. Blijft de enkele omstandigheid dat het slachtoffer werd gevonden recht onder de - naar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft meegedeeld op de achtste verdieping gelegen - flatwoning waarin eiser is aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank biedt die omstandigheid onvoldoende grond om een redelijk vermoeden van schuld op te funderen. Uit het vorenstaande volgt dat de in het verlengde van de aanhouding opgelegde maatregel van bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt, nu deze maatregel in strijd met de wet is toegepast. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen, ingaande 16 februari 2000. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 34j Vw toe te kennen en wel tot een bedrag van Fl. 200,- per dag dat de bewaring in een politiebureau ten uitvoer is gelegd en Fl. 150,- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal Fl. 2.350,- . Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op Fl. 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 16 februari 2000 wordt opgeheven; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot ƒ 2.350,- (tweeduizend en driehonderd en vijftig gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 1.420,- (veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 16 februari 1999, in tegenwoordigheid van L.W. Visser, griffier. Afschrift verzonden op: 2 maart 2000 Conc.: WB Coll: Bp: D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.