Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6683

Datum uitspraak2000-05-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/9437
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 99/9437 VRWET Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen: A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Berkel-Enschot, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser bezit de Turkse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw. Eiser is op 11 augustus 1994 Nederland binnengereisd. Op 17 maart 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 27 juli 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard op de in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw genoemde grond. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Op 24 juli 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 16 oktober 1997 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Verweerder heeft daarbij tevens kenbaar gemaakt dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en Nederland binnen twee weken dient te verlaten. Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 30 oktober 1997 beroep ingesteld. Voorts heeft eiser op 30 oktober 1997 om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroep zal zijn beslist. Dit verzoekschrift staat geregistreerd onder registratienummer AWB 97/10338 VRWET. Bij uitspraak van 14 augustus 1998 heeft de president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De president heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep voor zover gericht tegen de weigering eiser toe te laten als vluchteling ongegrond verklaard. Het beroep voor zover gericht tegen de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen is gegrond verklaard. Op 6 april 1999 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). De ACV heeft verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij besluit van 8 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser overeenkomstig het advies van de ACV ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 4 november 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op 5 november 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebben de stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 20 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A. Venekamp. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 8 oktober 1999, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. Ingevolge artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw, wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan, indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen, gegronde reden te hebben voor vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw te vrezen. Bij uitspraak van 14 augustus 1998 heeft de president van deze rechtbank het beroep voor zover het is gericht tegen de weigering eiser toe te laten als vluchteling, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de president overwogen dat verweerder de asielaanvraag terecht op de voet van artikel 15b, eerste lid, sub f van de Vw niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld, terwijl hij ook niet beschikte over een tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding. Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank thans het volgende. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer verplichtingen uit internationale overeenkomsten daartoe nopen, dan wel indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Voor het onderhavige beroep is van belang artikel 33 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag). Daarin is bepaald dat geen der Verdragsluitende Staten een vluchteling zal uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. In dit verband heeft eiser, zoals blijkt uit zijn rapport van nader gehoor van 11 april 1997 en de daarop aangebrachte aanvullingen en correcties van 29 april 1997, onder meer het volgende aangevoerd. Eiser wordt in zijn land van herkomst gediscrimineerd vanwege zijn Koerdische afkomst. Hij is in 1991 - eiser was toen 15 jaar - met een oom en diens gezin voor het eerst naar een zogenaamd zomerdorp, een kamp met ongeveer tien tenten, gegaan om daar te gaan werken. Hij ontmoette daar PKK-strijders. Eiser en zijn familie gaven hen voedsel en ander noodzakelijke hulp. Hij is nadien ook in 1992 en 1993 naar dergelijke kampen gegaan. In 1993 kwamen de militairen er achter dat men de PKK hielp. Zij kwamen verschillende keren naar het zomerdorp en bedreigden de mensen en vernielden vervolgens de tenten en andere spullen. In september 1993 werd eiser meegenomen door militairen. Zij wilden van hem weten of hij iets te maken had met de PKK, of hij ze geholpen had, onderdak had geboden of voedsel gegeven. Eiser heeft dit ontkend. Nadien is hij nog drie à vier keer opgepakt. Hij werd dan meegenomen naar het militaire politiebureau in Elazig en werd daar één à twee dagen vastgehouden. Hij werd daarbij mishandeld. In juli 1994 werd hij voor de laatste keer opgepakt. Hij werd nadien onvoorwaardelijk vrijgelaten. Eiser is hierop met een visum naar Nederland gereisd. In Nederland vernam hij dat hij in 1995 en 1996 is opgeroepen voor de keuring en vervolgens voor militaire dienst. Eiser wil niet in dienst omdat hij niet tegen zijn eigen volk ingezet wil worden. Eiser heeft voorts verklaard dat hij indertijd, ondanks de daaraan verbonden risico's, bewust het contact met de PKK-strijders heeft gezocht. Hij begreep dat de opstand van de PKK nodig is om de onderdrukking van het Koerdische volk door de Turkse autoriteiten tegen te gaan. Ten overstaan van de ACV heeft eiser verklaard dat hij in 1994 in het bezit is gesteld van een Turks paspoort nadat hij de autoriteiten had voorgehouden dat hij naar het buitenland wilde reizen voor vakantiedoeleinden. Voorts heeft eiser verklaard dat hij niet tegen het leger in het algemeen is, maar tegen de gedragingen van het Turkse leger. Indien door het leger mensenrechten worden eerbiedigd, zou eiser wel in dienst willen gaan. Van kennissen en vrienden die in militaire dienst zijn geweest heeft eiser vernomen dat 99% van de Koerden in militaire dienst in Koerdistan worden ingezet. Maar ook indien eiser op een andere lokatie dan in Zuid-Oost Turkije zou worden ingezet, zou hij niet in dienst willen treden van het Turkse leger omdat het leger ook elders in het land de Koerden zeer slecht behandelt. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Turkije niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank stelt vast dat de president in haar uitspraak van 14 augustus 1998 verweerder heeft opgedragen om in een nieuw besluit te toetsen aan de vraag of eisers band met het Koerdische volk dusdanig sterk is dat eiser in verband daarmee als gewetensbezwaarde kan worden aangemerkt. De president verwijst in haar overwegingen naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 juli 1998, waarin in navolging van de UNHCR als criterium wordt gehanteerd dat niet de enkele inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor erkenning als vluchteling, doch dat daarbij mede acht moet worden geslagen op alle relevante - door de vreemdeling aan te voeren - factoren betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de vreemdeling met het eigen volk of zijn eigen familie sterk genoeg zijn om gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap. In haar brief van 27 maart 1998 spreekt de UNHCR in dit verband van 'inner and profound feelings of attachment to an ethnic group'. De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit als uitgangspunt hanteert dat slechts iemand die zich intensief en actief heeft ingezet voor de Koerdische zaak en die als zodanig bekend is geraakt bij de autoriteiten, als vluchteling kan worden aangemerkt c.q. in het bezit van een vergunning tot verblijf moet worden gesteld. Hiermee volgt verweerder het advies van de ACV van 6 april 1999 en het algemene advies van de ACV van 8 maart 1999, welke adviezen aan de bestreden beschikking ten grondslag liggen. Voorts stelt verweerder zich in navolging van de ACV op het standpunt dat het UNHCR-criterium 'inner and profound feelings of attachment to an ethnic group' als in de praktijk onwerkbaar moet worden beschouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door verweerder in het bestreden besluit geen uitvoering is gegeven aan de opdracht van de president in haar uitspraak van 14 augustus 1998, nu in het bestreden besluit geen toetsing heeft plaatsgevonden aan bovengenoemd criterium van de UNHCR, maar aan een ander criterium dat een wezenlijke beperking inhoudt vergeleken met het criterium van de UNHCR. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat de toets of sprake is van 'inner and profound feelings of attachment to an ethnic group' in de praktijk onwerkbaar is. Zo is in het kader van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst langdurig ervaring opgedaan met het toetsen van de ernst en de diepgaandheid van gewetensbezwaren. Voorts constateert de rechtbank dat in het bestreden besluit geen uitvoering is gegeven aan de opdracht van de president om vast te stellen wat de grootte is van de kans dat een Turks-Koerdische dienstplichtige afkomstig uit Zuid-Oost Turkije ook in dat gedeelte van Turkije zijn dienstplicht zal vervullen en aldaar ingezet zal worden in de gewapende strijd. In dit verband is van belang dat de ACV in haar advies van 8 maart 1999 stelt dat de grootte van die kans kennelijk niet kan worden ingeschat. De rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat de bestreden beschikking niet in alle opzichten berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Bovendien heeft verweerder nagelaten bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank zal dan ook het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van f 50,--; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2000. Afschriften verzonden: 26 mei 2000 TH