Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6705

Datum uitspraak2000-05-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10241
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/10241 VRWET H inzake: A, geboren op [...] 1956 en haar dochter B, geboren op [...] 1982, beiden van Marokkaanse nationaliteit, verzoeksters, gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. H.M. Schaak, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. I. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeksters tegen de beschikking tot buiten behandeling stelling van hun aanvragen om verlening/verlenging van een vergunning tot verblijf. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist. 1.2 De gemachtigde van verzoeksters heeft bij brief van 6 april 2000 het petitum van het onderhavige verzoekschrift gewijzigd in die zin dat tevens wordt verzocht om schorsing van de buitenbehandeling stelling van de aanvragen totdat op het bezwaarschrift is beslist. 1.3 Bij brief van 6 april 2000 heeft verweerder aan verzoeksters medegedeeld dat uitstel van vertrek wordt verleend totdat de Tweede Kamer zich heeft uitgelaten over de inhoud van de brief van de staatsecretaris van Justitie van 31 januari 2000, inhoudende de evaluatie van de invoering van het wettelijk mvv-vereiste en verweerder naar aanleiding van het Kamerdebat een (nader) standpunt heeft ingenomen. In verband met het verleende uitstel van vertrek heeft verweerder in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 april 2000. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. II. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de buiten behandeling stelling van de aanvragen een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht. 2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeksters geen spoedeisend belang hebben bij het verzoek om schorsende werking. Gedurende de periode dat uitstel van vertrek is verleend zal de uitzetting niet geëffectueerd worden. Wordt nadien besloten dat tot uitzetting zal worden over gegaan, dan kunnen verzoeksters een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening indienen, waarin zij de uitspraak in Nederland mogen afwachten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeksters geen spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat ook als schorsende werking verleend wordt zij geen aanspraak (meer) kunnen maken op de sociale voorzieningen omdat zij onderhavige aanvragen niet tijdig in de zin van de Koppelingswet hebben ingediend. 2.4 Verzoeksters hebben hiertegen het navolgende aangevoerd. Ondanks het verleende uitstel van vertrek hebben zij belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Niet onherroepelijk is beslist over de vraag of verweerder gelet op de recente ontwikkelingen verzoeksters het mvv-vereiste kan tegenwerpen. 2.5 De president ziet aanleiding om eerst de vraag te beantwoorden of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. In het kader van deze beoordeling is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden de onderhavige aanvragen buiten behandeling heeft gesteld. De president overweegt hieromtrent als volgt. 2.6 Bij de beoordeling van het onderhavige geschil wordt van het navolgende uitgegaan. Aan verzoeksters is uitstel van vertrek verleend tot na het debat van de vaste Kamercommissie over het wettelijk mvv-vereiste dat staat gepland voor 29 maart 2000. Aanleiding voor het voornoemde debat was de brief van de Staatsecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 31 januari 2000. De Staatsecretaris heeft middels deze brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat hij het wenselijk acht om het mvv-vereiste niet langer te stellen bij voortgezet verblijf, ook niet bij te laat ingediende aanvragen om verlenging van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft voorts aangegeven dat hij voornemens is om artikel 52a Vb te wijzigen en te voorzien in een aantal nieuwe vrijstellingsgronden voor bepaalde categorieën vreemdelingen. Een van deze categorieën die in de toekomst vrijgesteld zal worden is de categorie vreemdelingen die een aanvraag om voortgezette toelating hebben ingediend. 2.7 Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, zoals is neergelegd in hoofdstuk A4/6.13.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), moet een aanvraag om een verlenging van een vergunning tot verblijf zijn ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van die vergunning, terwijl voorts, tenzij sprake is van de vreemdeling niet toe te rekenen omstandigheden dat te laat verlenging is aangevraagd, een niet tijdig ingediende aanvraag wordt getoest aan de voorwaarden voor eerste toelating. Een niet tijdig ingediende aanvraag om verlenging moet volgens deze beleidsregel aangemerkt worden als een aanvraag om eerste toelating, hetgeen tot gevolg heeft dat het mvv-vereiste van artikel 16, eerste lid Vw van toepassing is. 2.8 Niet in geschil is dat verzoeksters onderhavige aanvragen om verlenging van hun vergunning tot verblijf na het verstrijken van de geldigheidsduur van die vergunning hebben ingediend. De president is evenwel van oordeel dat gelet op de recente ontwikkelingen omtrent het mvv-vereiste, verweerder zeer waarschijnlijk niet onverkort aan dit beleid zal blijven vasthouden. Evenmin zal hij zich naar te verwachten valt op het standpunt blijven stellen dat een te laat ingediende aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning aangemerkt dient te worden als een aanvraag om eerste toelating, tenzij onredelijk laat ingediend. Daarvan is de president in de onderhavige gevallen niet gebleken. Nu bepaald niet uitgesloten is dat verzoeksters niet langer het mvv-vereiste zal worden tegengeworpen, moet worden geoordeeld dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft zal daaraan schorsende werking moeten worden verleend. 2.9 Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verzoeksters een spoedeisende belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening. Hierbij is van belang de vraag of schorsende werking en uitstel van vertrek dezelfde rechtsgevolgen hebben. De president oordeelt hieromtrent als volgt. 2.10 De president is van oordeel dat verzoeksters een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening, aangezien niet valt uit te sluiten dat de rechtsgevolgen van schorsende werking anders zijn dan de rechtsgevolgen van uitstel van vertrek. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de gevolgen voor de aanspraken die verzoeksters overeenkomstig de Koppelingswet kunnen maken op sociale voorzieningen niet anders zijn bij uitstel van vertrek dan bij schorsende werking. De president merkt hierbij, wellicht ten overvloede, op dat schorsende werking een wettelijke grondslag heeft, welke grondslag uitstel van vertrek ontbeert. 2.11 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeksters gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeksters een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 2.12 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeksters het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal vergoeden. III. BESLISSING De fungerend president: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de buiten behandeling stelling van de aanvragen wordt geschorst en verweerder wordt verboden verzoeksters uit Nederland te (doen) verwijderen tot dat op het bezwaar is beslist. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, verzoeksters moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeksters betaalde griffierecht ad ƒ 225,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Meesters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.