Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6710

Datum uitspraak2000-08-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.004523-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Meervoudige strafkamer Parketnummer: 07.004523-98 Uitspraak: 8 augustus 2000 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren op 10 februari 1963 te Zwolle wonende te [woonplaats]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 25 juli 2000. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie, mr. M.H.L. Verwiel, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte tot: een gevangenisstraf van 3 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht; oplegging van 587 schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de benadeelde partijen zoals vermeld op (de aan de dagvaarding gehechte) lijst 1, bij gebreke van volledige betaling en/of verhaal te vervangen door 1 jaar hechtenis; toewijzing van de 587 vorderingen van de benadeelde partijen, zoals voorkomend op voormelde lijst 1 en tot de bedragen op die lijst vermeld, met dien verstande dat indien (een van) mededaders heeft/hebben betaald verdachte in zoverre zal zijn bevrijd; niet-ontvankelijkverklaring van de op lijst 1 vermelde benadeelde partijen voor wat het meerdere betreft (zoals vermeld op de aan de dagvaarding gehechte lijst 2); niet-ontvankelijkverklaring van de op de aan de dagvaarding gehechte lijst 3 vermelde benadeelde partijen; openbaarmaking van de uitspraak door plaatsing van advertenties in de (Financiële) Telegraaf en de Volkskrant met de tekst: “[verdachte] en [partner van verdachte] hebben als feitelijk leidinggevers van Ecobel op geraffineerde wijze ruim 600 beleggers opgelicht waarmee een schade van ruim 12 miljoen gulden is veroorzaakt.”, bij gebreke van volledige betaling van de kosten van de openbaarmaking van de uitspraak, welke worden geschat op f. 1.000,-- per dagblad, te vervangen door een hechtenis van 40 dagen. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt aanpassing omschrijving tenlastelegging) De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Parketnummer: 07.004523-98 - 2 - BEWIJS Wat de bewijsvoering in het algemeen betreft: Door de verdediging is als verweer gevoerd dat de op 22 juni 1998 en 10 juli 1998 geopende gerechtelijke vooronderzoeken tegen verdachte respectievelijk medeverdachten louter stoelen op onderzoeksgegevens van de ECD zoals vastgelegd in proces-verbaal AH 001, welk geheel aan gegevens niet een redelijke verdenking rechtvaardigde dat verdachte respectievelijk een of meer medeverdachten zich zou(den) hebben schuldig gemaakt aan de aan de vordering ten grondslag gelegde valsheid in geschrift. Hierom zouden deze gerechtelijke vooronderzoeken onrechtmatig zijn, zo ook alle daarop voortbouwende uitbreidingen en het op basis daarvan ook in het opsporingsonderzoek verkregen bewijsmateriaal dat hierom van de bewijsvoering zou moeten worden uitgesloten. Aangezien er onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden is dat niet enigermate voortbouwt op gegevens uit de gerechtelijke vooronderzoeken, zou reeds om deze reden algehele vrijspraak moeten volgen. De rechtbank stelt wat dit betreft vast dat de per 22 juni 1998 en 10 juli 1998 aan de ECD bekend zijnde gegevens, te weten de contracten tussen Ecobel en de getuigen/aangevers (namen getuigen/aangevers), afgezet tegen de daarna via ABN AMRO respectievelijk Bank Labouchère gereconstrueerde geldstromen op bij die banken aangehouden rekeningen van Ecobel, de nodige bedenkingen opriepen en redelijkerwijs ook kònden oproepen, immers: aan beide getuigen/aangevers was medegedeeld dat hun inleg zou worden besteed voor belegging in houtopstanden in Suriname. De door hen ingelegde gelden bleken echter te worden doorgesluisd naar de Optiebeurs te Amsterdam. Hoewel aan de verdediging kan worden toegegeven dat de intrinsieke valsheid van de door Ecobel met [getuigen] gesloten contracten niet rechtstreeks uit de bewoordingen van die contracten voortvloeit - er was immers op papier 'economische eigendom van houtopstand in Suriname' verkocht, en dat behoef-de op zichzelf niet onwaar te zijn - kon bij gebreke van inzicht in de onderliggende rechtsverhouding tussen Ecobel en haar beweerde tegenpartij in Suriname, Hion, geenszins worden uitgesloten dat er in het geheel geen onderliggende rechtsver-houding bestond, waardoor de contracten, als gebaseerd op geheel niets, wèl als intrinsiek vals zouden moeten worden aangemerkt. Nu uit eerderbedoeld op ambtseed opgemaakt proces-verbaal AH 001 kan blijken dat Ecobel desgevraagd aan de ECD heeft toegezegd het onderliggende contract met Hion over te zullen leggen, aan welke toezegging d.d. 27 januari 1997 Ecobel evenwel nooit heeft voldaan, hoewel dit zondermeer wèl op haar weg heeft gelegen om de op zichzelf gerezen bedenkingen te ontzenuwen, is naar het oordeel van de rechtbank alsnog de redelijke verdenking gerezen dat zo'n onderliggende overeenkomst inderdaad niet bestond en dat de door Ecobel aan beide getuigen/aangevers aangeboden contracten op geheel niets waren gebaseerd en dus intrinsiek vals waren in de zin van artikel 225 Wetboek van Strafrecht. Dit voert naar het oordeel van de rechtbank tot de slotsom dat de gewraakte gerechtelijke vooronderzoeken wèl op goede gronden zijn geopend en dat het direct of indirect daaruit verkre-gen bewijsmateriaal wèl voor de bewijsvoering kan worden gebruikt. Het verweer wordt aldus verworpen. Parketnummer: 07.004523-98 - 3 - Ambtshalve merkt de rechtbank in het algemeen op dat naar haar oordeel de feitelijke activiteiten van de verdachten [verdachte] en [partner van verdachte] - los van de vraag of deze activiteiten als strafbaar handelen kunnen worden gekwalificeerd - gedurende de gehele delictsperiode zodanig met elkaar verweven zijn geweest dat het voor een beoordeling van die activiteiten niet noodzakelijk is een onderscheid te maken naar optreden als bestuurder in formele zin, danwel als feitelijk leidinggever anderszins in de zin van artikel 51, tweede lid, aanhef en sub 2° Wetboek van Strafrecht. Anders gezegd kan [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank ook worden aangesproken voor activiteiten voor de Vereniging Ecobel vóór diens inschrijving als (formeel) bestuurder per 1 oktober 1997, evenzogoed als [partner van verdachte] ook kan worden aangesproken voor activiteiten voor de Stichting Ecobel van welke rechtspersoon zij (formeel) nooit bestuurder is geweest. Daarmede komt de rechtbank toe aan de bewijsvoering op de diverse onderdelen van de tenlastelegging meer in het bijzonder, waarbij het navolgende wordt overwogen: Feit 1: Aanhef en sub 1 onder a: De rechtbank stelt vast dat het (nadien alsnog geproduceerde) contract tussen Hion en de Vereniging Ecobel in exclusieve zin voorzag in bevoegdheid tot overdracht van rechten uit dat contract aan derden, echter niet dat ook de Stichting Ecobel daartoe bevoegd zou zijn (geworden/gemaakt). Uit niets blijkt immers van enige overeenkomst op dit punt tussen de Vereniging Ecobel en de Stichting Ecobel, noch via Hion, noch via de Stichting Ecobel Suriname. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus bewezen dat die met de Stichting Ecobel gesloten contracten als intrinsiek vals moeten worden bestempeld, namelijk op geheel niets gebaseerd. Hoewel vorenbedoelde valsheid per definitie is gepleegd binnen de periode dat de Stichting Ecobel was opgericht (dus vanaf 14 januari 1998), moet ook de Vereniging Ecobel als medepleger van dit feit worden beschouwd, nu zij het feitelijk voor de Stichting Ecobel mogelijk heeft gemaakt onbevoegd en dus valselijk als vorenbedoeld, gebruik te maken van het alleen aan haar, de Vereniging, toekomende debiet. Voor het overige dient voor dit deel van de tenlastelegging vrijspraak te volgen, aangezien twijfelachtig is gebleven of Ecobel kan worden verweten dat men door vóór het einde van de delictsperiode (1 oktober 1998) niet aan Hion te betalen, noch fysieke verkaveling te bewerkstelligen, reeds onbevoegd was om tot verkoop van het Ecobel in beginsel toekomende exploitatierecht over te gaan. Of betaling en/of fysieke verkaveling überhaupt nog wel mogelijk zou(den) zijn vóór het moment dat Ecobel in civielrechtelijke zin in verzuim zou geraken, kan hierbij in het midden blijven. Over de bosbouwkundige (on)mogelijkheden van die fysieke verkaveling bestaan overigens ook elkaar tegensprekende verklaringen van deskundigen. Parketnummer: 07.004523-98 - 4 - Feit 1: Aanhef en sub 1 onder b: Hiervan dient vrijspraak te volgen, nu twijfelachtig is gebleven of Ecobel niet enigermate tot verbijzondering op papier is gekomen welke mogelijkerwijs als ‘inventarisatie’ in de zin van de tenlastelegging zou kunnen worden uitgelegd. Feit 1: Aanhef en sub 2: Hiervan dient vrijspraak te volgen, nu de ten laste gelegde prospectussen/brochures - hoewel vals van inhoud - naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard geen bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Wet-boek van Strafrecht kan worden toegedacht. Feit 1: Aanhef en sub 3: Naar het oordeel van de rechtbank is uit de computeranalyses in het kader van het opsporingsonderzoek komen vast te staan dat het desbetreffende rapport ten kantore van Ecobel is vervalst in de periode van 16 juli 1998 (aanmaak bestand) tot 3 augustus 1998 (laatste mutatie bestand) en op of na 3 augustus 1998 als deskundigenrapport, gelieerd aan de Universiteit van Wageningen in omloop is gebracht, voorzien van niet aan dat rapport te ontlenen, namelijk vervalste geprognotiseerde opbrengstgegevens. Gelet op vorenbedoelde datering moet het ervoor worden gehouden dat deze vervalsing is uitgevoerd toen er onder de vlag van de Stichting Ecobel contracten werden gesloten. Dit voert tot de conclusie dat deze valsheid alleen bewezen kan worden geacht voorzover gepleegd door de Stichting Ecobel en haar leidinggevenden in de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht, en dat de rol daarbij van de Vereniging Ecobel niet bewezen kan worden verklaard. Overeenkomstige bewijsoverwegingen gelden ten aanzien van de cumulatief ten laste gelegde overtreding van artikel 225, tweede lid Wetboek van Strafrecht. Feit 2: Naar het oordeel van de rechtbank is dit feitencomplex bewezen in dier voege dat de diverse oplichtingmiddelen zoals ten laste gelegd zich laten kwalificeren als volgt: - valse hoedanigheid: het presenteren van de Vereniging Ecobel als een 'Beleggingsinstelling', nota bene zelfs vóór haar statutaire vestiging per 15 december 1997; aldus bewezen; - listige kunstgreep: het weglakken van de tekst 'advertorial' en het zo als niet-advertentie in omloop brengen van die 'oratio pro domo'; aldus bewezen; - samenweefsel van verdichtsels: de overige ten laste gelegde oplichtingmiddelen met dien verstande: - rol Nederlandse overheid: anders dan door de verdediging gesteld kan Ecobel, zich presenterend als gespecialiseerd en deskundig aanbieder, zich niet verschuldigbaar beroepen op dwaling; aldus bewezen; Parketnummer: 07.004523-98 - 5 - - groene sticker: anders dan door de verdediging gesteld kan Ecobel, zich presenterend als gespecialiseerd en deskundig aanbieder, zich niet verschul-digbaar beroepen op dwaling; aldus bewezen; - doel Ecobel, bescherming oerwouden: niet onomstotelijk onjuist, dus als oplichtingmiddel niet bewezen; - rendementsberekening Universiteit Wageningen/winstprognose 30%: hoewel de door de verdediging uitgevoerde becijfering geheel voorbij gaat aan de zeer aanzienlijke investeringen die éérst in Suriname noodzakelijk zouden zijn, waardoor de beweerde winstprognose van 30% in wezen volslagen speculatief en waarschijnlijk ook irreëel is, kan niet onomstotelijk worden vastgesteld dat deze prognose onjuist is, dus als oplichtingmiddel niet bewezen; - rendement 11,6%: gepresenteerd als ‘vast rendement’ of als ‘basis rendement’; in deze vorm te beschouwen als rendementsgarantie en daarmede misleidend; aldus bewezen; - aanvraag FSC-keurmerk: aangezien het begrip ‘aanvraag’ niet geheel eenduidig is, niet onomstotelijk onjuist, dus als oplichtingmiddel niet bewezen; - aankondiging controle SGS: aantoonbaar voorbarig en door eigen nalaten nooit reëel in zicht gekomen; aldus bewezen; - aankondiging eerste houtimport: kennelijk vals; aldus bewezen; - erkenning FSC-keurmerk: in de Ecobel-context wel veel te suggestief, doch op zich-zelf niet onjuist, dus als oplichtingmiddel niet bewezen; - Reclame Code Commissie: tegenover de brief van de RCC d.d. 18 mei 1998 (D 231) staat de door de verdediging aangehaalde (integrale) uitspraak d.d. 5 maart 1998 van de RCC (D 227); de verdediging heeft echter niet de context van de door haar gebezigde zinsnede geciteerd, luidende: ‘Zij (Ecobel) heeft ter vergadering onweersproken aangevoerd dat zij een rendement van 11,6% kan garanderen, dat zij, indien de exportprijs onder de 120 US dollar zakt, met eigen kapitaal garant staat en dat er controle wordt uitgeoefend door de onafhankelijke Stichting Zekerheid Koper Houtopstand.’; daarvóór is vastgelegd dat [verdachte] ter zitting over die SZKH heeft verklaard ‘waarvan het bestuur, gevormd door investeerders en een deskundige, onafhankelijk is’; gelet op deze context en de kennelijk leugenachtige toelichting ter zitting van de RCC, kan Ecobel uiteraard onmogelijk enig beroep doen op mogelijke juistheid van die gewraakte uiting, die dan ook onmiskenbaar misleidend is te achten; aldus bewezen; - verzonden brieven: kennelijk onjuist; aldus bewezen. Parketnummer: 07.004523-98 - 6 - Feit 3: Hoewel er door de verdachten van begin af aan bepaald bedenkelijke handelingen zijn gepleegd, kan niet geheel worden uitgesloten dat zij aanvankelijk niet per definitie het oogmerk hadden strafbare feiten te plegen. De op zichzelf niet als vals te kwalificeren, door de Vereniging Ecobel afgesloten contracten rechtvaardigen ook niet die conclusie. Echter, toen de als speculaties te betitelen escapades op de Optiebeurs niet tot het beoogde financiële gewin bleken te leiden, waardoor de gehele Ecobel-opzet gaandeweg steeds méér op een hellend vlak geraakte, hebben de verdachten ook steeds méér hun toevlucht gezocht tot manipulaties die bezwaarlijk anders dan als crimineel handelen kunnen worden bestempeld. Daarmede is men via een glijdende schaal op enig moment in de ten laste gelegde delictsperiode, echter wèl willens en wetens, met de Ecobel-organisatie verworden tot een criminele organisatie, waarbij ook afzonderlijke en aanvankelijk niet zondermeer als 'crimineel' aan te merken onderdelen van de Ecobel-organisatie uiteindelijk wel een werkzaam aandeel in dat geheel bleken te hebben (gehad). Aldus heeft naar het oordeel van de rechtbank verdachte samen met de medeverdachten onder wie ook [medeverdachte], doch met uitsluiting van de algeheel vrij te spreken [broer van verdachte], zich zodanig geïnstitutionaliseerd, en stelselmatig gebruik makend van falsificaties en oplichtingmiddelen, begeven op de beleggersmarkt en zich daarbij bediend van vaste organisatorische patronen, waarbinnen een ieder een eigen vaste rol had, dat kan worden bewezen dat een en ander zich heeft afgespeeld binnen het kader van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Binnen dat kader was ook een aparte zogenaamd onafhankelijke stichting in het leven geroepen ter meerdere zekerheid van de belangen van de investeerders, welke stichting aanvankelijk zelfs als medecontractant is opgetreden. Binnen dat kader was eveneens een lokale suborganisatie in Suriname in het leven geroepen in de persoon van [medeverdachte] en [medebestuurder] en de door hen bestuurde rechtspersoon Stichting Ecobel Suriname. Door deze suborganisatie was het ook mogelijk in Nederland van contractanten verkregen gelden in ieder geval optisch naar Suriname te geleiden en later via deze 'U-bocht' weer in Nederland op de Optiebeurs in te zetten, zoals zich in september en oktober 1998 ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. De rechtbank acht daarmede wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. Parketnummer: 07.004523-98 - 7 - STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: 1. Medeplegen van het misdrijf valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij telkens tot het plegen van het feit opdracht heeft gegeven danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid junctis de artikelen 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht en medeplegen van het misdrijf opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij telkens opdracht heeft gegeven danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, strafbaar gesteld bij artikel 225, tweede lid junctis de artikelen 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht. 2. Medeplegen van het misdrijf oplichting, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij telkens opdracht heeft gegeven danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, strafbaar gesteld bij artikel 326 junctis de artikelen 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht. 3. Het misdrijf als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. Aan het opleggen van gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf valt gelet op het grootschalige, stelselmatige en geraffineerde karakter van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten niet te ontkomen. Dat verdachte in absolute zin detentieongeschikt zou zijn, is onvoldoende gebleken, integendeel: uit de door de officier van justitie overgelegde informatie valt juist af te leiden dat er op zijn persoon toegesneden detentiecapaciteit met bijkomende deskundige begeleiding voorhanden is. Parketnummer: 07.004523-98 - 8 - Nu er ernstige aanwijzingen zijn dat verdachte ook na het justitieel ingrijpen niet heeft geschroomd zich te blijven bemoeien met soortgelijke activiteiten als thans bewezen en strafbaar verklaard, is er goede grond op dit punt een stringente bijzondere voorwaarde te verbinden aan zijn voorwaardelijke veroordeling die het hem gedurende de proeftijd feitelijk onmogelijk moet maken om als privé persoon en/of als bestuurder van een rechtspersoon activiteiten te ontwikkelen die in de ruimste zin des woords verband houden met het verkrijgen en/of beheren van geldmiddelen van andere natuurlijke en/of rechtspersonen, zulks (uiteraard) behoudens financieel beheer binnen de eigen gezinssituatie. Met het oog hierop acht de rechtbank ook termen aanwezig met toepassing van artikel 72, derde lid Wetboek van Strafvordering de geschorste voorlopige hechtenis niet op te heffen en de schorsingsvoorwaarden in vorenbedoelde zin aan te passen. Deze aanpassing zal bij afzonderlijke beschikking worden geminuteerd. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 18 mei 1999 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; vier de verdachte betreffende voorlichtingsrapporten respectievelijk d.d. 18 juni 1999, 25 juni 1999, 15 september 1999 en 14 maart 2000 uitgebracht door de Stichting Reclassering Nederland; een psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 3 juni 1999, uitgebracht door C.J.M. Vredeveld, zenuwarts te Diepenveen; een brief van drs. A.R.H. Wijnheymer, als psycholoog verbonden aan de Penitentiaire Inrichtingen Noordsingel, Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie d.d. 14 maart 2000. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partijen De rechtbank ziet zich bij de beoordeling van de meerdere honderden (rechtsgeldig) ingediende vorderingen benadeelde partij in deze zaak niet alleen geplaatst voor de gebruikelijke toetsing van het voor afdoening in het strafgeding vereiste eenvoudige karakter van iedere vordering op zichzelf, doch ook voor de logistieke complicaties die zijn verbonden aan het in een executoriale titel gieten van een en ander. Parketnummer: 07.004523-98 - 9 - Wat die logistieke complicaties betreft: De rechtbank komt toe aan toewijzing van vorderingen benadeelde partij, gecombineerd met het toepassen van de schadevergoedingsmaatregel, en heeft daarbij het navolgende in overweging genomen: 1. Aangezien de Vereniging Ecobel partieel wordt vrijgesproken, namelijk ook van de in de tenlastelegging opgenomen valsheid van de door haarzelf afgesloten overeenkomsten, kan zij niet worden veroordeeld voor de civiele vorderingen die door haar contractanten zijn ingediend. Als medepleegster van de door de Stichting Ecobel afgesloten valse contracten is zij echter wel hoofdelijk aansprakelijk voor die contracten. De verdachten [verdachte] en [partner van verdachte] kunnen wèl worden veroordeeld voor de vorderingen van de benadeelde partijen stammend uit de periode vóór de oprichting van de Stichting Ecobel, aangezien hun beider aansprakelijkheid mede voortvloeit uit de jegens hen bewezen feiten 2 en 3 (oplichting en criminele organisatie) die ook die voorafgaande periode beslaan. 2. Op grond van de bewezenverklaringen in de vier samenhangende veroordelende vonnissen in de totaal-zaak Ecobel, kan in beginsel toewijzing plaatsvinden in de zaken van [verdachte], [partner van verdachte], Vereniging Ecobel en de Stichting Ecobel. Dit leidt tot hoofdelijkheid ten aanzien van deze vier verdachten, wat de beide rechtspersonen betreft alleen voorzover het gaat om de door de Stichting Ecobel afgesloten, als vals geoordeelde contracten. 3. Het onder 2 bedoelde beginsel lijdt uitzondering voorzover een benadeelde partij reeds uit anderen hoofde, namelijk door het eerder voeren van een afzonderlijke civiele procedure, een executoriale titel heeft verkregen. Hoewel niet gebruikelijk, is het wettelijk wèl mogelijk de schadevergoedingsmaatregel op te leggen in die gevallen dat er niet tevens een civiele vordering als benadeelde partij wordt toegewezen, om reden als vorenvermeld. 4. Het grote aantal toe te wijzen vorderingen benadeelde partij annex schadevergoedings-maatregel maakt het fysiek onmogelijk deze ieder voor zich (volgens vorenstaande uitgangspunten 1 t/m 3) uit te werken en tot volledig geïndividualiseerde, rechtstreeks af te lezen executoriale titels te maken. Noodgedwongen zal er worden gewerkt met lijsten waarnaar in het dictum wordt verwezen en waaruit door toepassing van het vorenstaande in onderling verband en samenhang met de tekst van het dictum zelf die afzonderlijke titels zullen moeten worden geconstrueerd. 5. De aldus toegepaste lijsten betreffen: 1. Benadeelde partijen met toe te wijzen bedragen tot het niveau van ieders inleg bij Ecobel. 2. Benadeelde partijen uit lijst 1 met het méér gevorderde boven hun inleg bij Ecobel. 3. Benadeelde partijen van wie de voegingformulieren onvoldoende waren belegd met bewijsstukken. 4. Alle benadeelde partijen als bedoeld op de lijsten 1 en 3 met hun adresgegevens. 5. De tabel vervangende hechtenis bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, toe te passen per geval, met een maximum van in totaal 1 jaar ex artikel 24c, derde lid Wetboek van Strafrecht. Parketnummer: 07.004523-98 - 10 - Wat de vorderingen als zodanig betreft: Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de op de aan dit vonnis gehechte lijst 1 jo. lijst 4 vermelde benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden tengevolge van de (mede) door verdachte gepleegde feiten, zoals onder 1, 2 en 3 bewezen verklaard, welke schade derhalve (mede) aan verdachtes schuld te wijten is. De hoogte van die schade is, gelet op de in de betreffende ‘voegingformulieren benadeelde partij in het strafproces’ gegeven toelichting en de aard van de feiten, genoegzaam komen vast te staan tot het geldbedrag achter ieder van de benadeelde partijen, zoals voorkomend op genoemde lijst 1 jo. lijst 4. Bij de veroordeling tot dit bedrag zal de rechtbank bepalen dat verdachte daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is. De vorderingen van de benadeelde partijen, die in die vorderingen ontvankelijk zijn, zijn in dier voege toewijsbaar. De vorderingen van de benadeelde partijen, genoemd op de aan dit vonnis gehechte lijst 2 junctis lijst 1 en lijst 4, zijn gezien de aard van die schade naar het oordeel van de rechtbank niet zo eenvoudig van aard dat deze zich voor wat betreft dit meerdere lenen voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partijen, vermeld op lijst 2 junctis lijst 1 en lijst 4, voor wat betreft dit meerdere (dan het toegekende bedrag) niet-ontvankelijk zijn en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vorderingen van de benadeelde partijen, genoemd op de aan dit vonnis gehechte lijst 3 jo. lijst 4, zijn gezien het ontbreken van (voldoende) deugdelijke specificaties en onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard dat deze zich lenen voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partijen, vermeld op lijst 3 jo. lijst 4, niet-ontvankelijk zijn en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Gelet op de verwevenheid van de kostencomponent op de hiervoren bedoelde lijst 2 jo. lijst 4 met de daarop tevens voorkomende andere meer-vorderingen, moet naar het oordeel van de rechtbank de kostencomponent worden beschouwd als een factor die niet van zo eenvoudige aard is dat deze in dit strafgeding kan worden afgewikkeld. Wat de op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat betreft zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de systematiek en de geldsommen als vorenbedoeld. BESLISSING: Het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor genoemd. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Parketnummer: 07.004523-98 - 11 - De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 1 (één) jaar niet worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat verdachte zich gedurende de proeftijd als privé-persoon en/of als bestuurder van een rechtspersoon zal onthouden van activiteiten die in de ruimste zin des woords verband houden met het verkrijgen en/of beheren van geldmiddelen van andere natuurlijke en/of rechtspersonen, zulks behoudens financieel beheer binnen de eigen gezinssituatie. De rechtbank veroordeelt de verdachte op de vordering van de benadeelde partijen, zoals vermeld op de aan dit vonnis gehechte lijst 1 jo. lijst 4 - hoofdelijk in die zin dat wanneer (een van) de medeverdachte(n) heeft/hebben betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd - om aan hen tegen kwijting te betalen het bedrag zoals telkens op die lijst 1 jo. lijst 4 achter de naam van de betreffende benadeelde partij is vermeld. Voorzover het echter een benadeelde partij betreft die reeds eerder op een vordering jegens verdachte met dezelfde grondslag en tenminste tot het bedrag als vermeld op die lijst 1 een executoriale titel heeft verkregen, wordt deze vordering thans, wegens het ontbreken van belang, afgewezen. De rechtbank bepaalt dat in verband met de ingewikkeldheid van de zaak de navolgende (onderdelen van) vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en in zoverre naar de burgerlijke rechter moeten worden verwezen: - het meerdere van de vorderingen van benadeelde partijen zoals voorkomend op de aan dit vonnis gehechte lijst 2 junctis lijst 1 en lijst 4; - de vorderingen van benadeelde partijen op de aan dit vonnis gehechte lijst 3 jo. lijst 4; - de proceskosten van alle benadeelde partijen op de aan dit vonnis gehechte lijst 1 jo. lijst 4, tot op heden reeds gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank legt op aan verdachte - zulks tezamen met zijn medeverdachte [partner van verdachte], of wanneer zij niet betaalt, aan hem alleen - de verplichting tot betaling aan de Staat van de bedragen, zoals telkens vermeld op de aan dit vonnis gehechte lijst 1, bij gebreke van beta-ling en verhaal te vervangen door telkens de vervangende hechtenis zoals vermeld op de aan dit vonnis gehechte lijst 5, zulks met een maximum van in totaal één jaar. Parketnummer: 07.004523-98 - 12 - De rechtbank bepaalt daarbij voorts dat, indien verdachte heeft voldaan aan enige verplichting tot betaling aan de Staat als vorenbedoeld, daarmede de verplichting van verdachte om aan die benadeelde partij of partijen een zelfde bedrag te betalen, komt te vervallen, en evenzo dat indien verdachte heeft voldaan aan enige verplichting tot betaling aan een of meer benadeelde partijen als vorenbedoeld, daarmede de verplichting van verdachte om aan de Staat een zelfde bedrag te betalen, komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. R. Weenink, voorzitter, mrs. G. Eelsing en G.E.A. Neppelenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van W.F. Grotenhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2000.