Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6714

Datum uitspraak1999-11-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/05956 MAWKLA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mededeling inzake opschorting diensten is niet op rechtsgevolg gericht. Aan eiseres, wachtmeester der eerste klasse, werkend volgens rooster in onregelmatige dienst, is o.m. meegedeeld dat haar diensten zijn opgeschort en dat aan haar de toegang tot de brigade te C is ontzegd. Rb.: Het besluit om de diensten van eiseres op te schorten houdt in feite slechts in de mededeling dat eiseres voor de komende dagen niet op het rooster is ingedeeld en dus niet behoeft te komen werken, hetgeen zijn grond vindt in de ziekmelding van eiseres en de - door eiseres opgeroepen - onzekerheid van verweerder omtrent een eventuele plotselinge terugkeer van eiseres op de brigade gedurende de komende dagen. De mededeling dat eiseres gedurende de komende dagen, waarop zij geen dienst had, niet op de brigade diende te verschijnen, is uitsluitend ingegeven om tijdens die dagen een confrontatie tussen eiseres en de collega's, die haar diensten moesten waarnemen, te voorkomen. Gelet op de beperkte en korte duur van de onder deze omstandigheden door verweerder genomen maatregelen, ziet de Rechtbank niet dat hiermee op zodanige wijze is ingegrepen in de rechtspositie van eiseres dat een besluit aanwezig is in de zin van de Awb. Rechtsgevolgen in de zin van ingrepen in de rechtspositie van eiseres zijn er niet en zijn ook door verweerder niet beoogd. Een rechtspositionele maatregel als schorsing o.i.d. is daarmee dus niet beoogd. Veeleer is sprake van een van een meerdere ontvangen bevel, dan wel van een behandeling door een meerdere, terzake waarvan door de militair, die zich daarover bezwaard voelt, een klacht kan worden ingediend als bedoeld in art. 9 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 jo het Besluit klachtrecht militairen. De Commandant Brigade Koninklijke Marechaussee te C, verweerder. mrs. A.A.M. Mollee, J.W.H.B. Sentrop, W. van den Berg


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht Tweede kamer, meervoudig UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Reg.nr: AWB 99/05956 MAWKLA Inzake A, wonende te B, eiseres, tegen de Commandant Brigade Koninklijke Marechaussee te C, verweerder 1. Aanduiding bestreden besluit. Het besluit van verweerder van 31 mei 1999, kenmerk JURA/99/19671. 2. Zitting. Datum: 28 oktober 1999. Voor eiseres is verschenen haar gemachtigde, mr. P. Reitsma. Tevens is verschenen de echtgenoot van eiseres. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. A.P.J. Heesen. 3. Feiten. Eiseres, wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee, is sedert 1993 geplaatst bij de Kmar brigade C. Eiseres werkte in deeltijd en tevens volgens rooster in onregelmatige dienst. Bij brief van 30 april 1998 heeft verweerder het volgende aan eiseres medegedeeld: Op woensdag 29 april 1998, te 15.30 uur, heeft U zich tijdens de voor U voorgeschreven avonddienst onder vermelding van onmiddellijk ziek naar huis te gaan, de brigade Koninklijke marechaussee te C verlaten. Op woensdag 19 april 1998, omstreeks 20.30 uur heeft U het dienstdoende personeel van de Brigade C laten weten, woensdagavond 29 april 1998, gedurende de rest van Uw dienst t/m 23.00 uur ziek thuis te zijn en met ingang van vrijdag 1 mei 1998 Uw diensten wederom te hervatten. Ik deel U hierbij het volgende mede: 1. Uw diensten tot en met 5 mei 1998 zijn door mij opgeschort. 2. Ik ontzeg U voorlopig tot en met 5 mei 1998 de toegang tot de brigade Koninklijke marechaussee te C. 3. Ik geef U hierbij de dienstopdracht, U zich op woensdag 6 mei 1998 ten spoedigste na 09.00 uur, te melden bij Commandant District Koninklijke Marechaussee te D. Middel van vervoer bij deze reisopdracht is Openbaar vervoer." Namens eiseres is tegen de inhoud van deze brief op 9 juni 1998 een bezwaarschrift ingediend. De gronden daarvan zijn aangevoerd in een vervolgschrijven van 28 juli 1998. Op 5 maart 1999 heeft het adviesorgaan Bestuursrechtelijke Geschillen Koninklijke Landmacht (ABGKL) advies uitgebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de in de brief van 30 april 1998 getroffen maatregelen geen besluit inhouden als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat deze maatregelen, gelet op de aard en de beperkte duur daarvan, slechts de interne orde van de dienst betreffen. Bij beroepschrift van 29 juni 1999, aangevuld op 23 juli 1999 heeft eiseres bij de rechtbank tegen het bestreden besluit beroep doen instellen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, bij de rechtbank ingekomen op 21 oktober 1999. 4. Bewijsmiddelen. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting. 5. Motivering. Bij de beoordeling van het bestreden besluit staat centraal de vraag of hetgeen in de punten 1. en 2. van verweerders brief van 30 april 1998 aan eiseres is gesteld kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 3:1 jo 8:1, tweede lid, Awb. Eiseres heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 oktober 1997 (TAR 1998, 5), op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, aangezien verweerder direct heeft ingegrepen in de rechtspositie van eiseres door haar de mogelijkheid te onthouden de werkzaamheden, waarvoor zij is aangewezen, te verrichten. Bovendien is voor de maatregel om eiseres de toegang tot de brigade te ontzeggen in het AMAR geen formele grondslag te vinden. Waar dat voor zulk een maatregel in andere rechtspositieregelen wel het geval is, lijdt het, aldus eiseres, geen twijfel dat die maatregel wel op extern rechtsgevolg is gericht en voor beroep vatbaar. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat hier sprake is van een handeling van een bestuursorgaan waarbij zij als ambtenaar belanghebbende is. Verweerder heeft betoogd dat het hier gaat om een interne ordemaatregel, die niet heeft geleid tot externe rechtsgevolgen en die ook niet op rechtsgevolg is gericht. Door het ontbreken van enig rechtsgevolg kan het primaire besluit niet worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Verweerder erkent dat het militaire ambtenarenreglement de getroffen maatregel als zodanig niet kent, maar is, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 15 oktober 1998 (98/112 MAWKLA), van oordeel dat een maatregel als de onderhavige wel als interne ordemaatregel kan worden opgelegd. Daarbij acht verweerder het van belang dat de duur van de maatregel, gelet ook op de bijzondere periode waarin zij werd getroffen, zeer kort en reeds op voorhand van tijdelijke aard was. De rechtbank overweegt als volgt. In het voetspoor van de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 oktober 1997 (TAR 1998, 5) is de rechtbank van oordeel dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds de in diverse regelingen aan een militaire commandant gegeven bevoegdheid tot het nemen van beslissingen met een zuiver intern karakter ten aanzien van het bij zijn onderdeel, squadron of schip werkzame personeel en anderzijds maatregelen, gericht op extern rechtsgevolg, waarmee wordt ingegrepen in de rechtspositie van de individuele ambtenaar. Bij de eerste categorie kan volgens de Raad worden gedacht aan bepaalde interne, min of meer algemene, ordemaatregelen. De rechtbank voegt daaraan toe dat tegen dergelijke maatregelen voor de betrokken militair de mogelijkheid van beklag bij zijn militaire commandant openstaat. Of een maatregel kan worden beschouwd als een rechtspositionele maatregel, dan wel als een interne ordemaatregel als hiervoor bedoeld, is afhankelijk van de concrete situatie van het geval. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het onderhavige geval de volgende feitelijke gang van zaken, ontleend aan de gedingstukken en hieronder samengevat weergegeven, in aanmerking. Vooropgesteld moet hierbij worden dat als achtergrond van de gebeurtenissen op 29 april 1998 het volgende een rol speelt. In de dagen na 29 april diende de bezetting van de brigade goed geregeld te zijn mede in verband met steunverlening bij een veldcross met 800 deelnemers. In de dagen tussen 29 april en 6 mei vielen, naast een zaterdag en zondag, ook de vrije dagen 30 april en 5 mei. De wens van het personeel om in deze periode toch enige, aansluitende vrije tijd te kunnen genieten, maakt het indelen van het beschikbare personeel in een rooster gedurende zulk een periode tot een niet eenvoudige opdracht. Alleen op basis van onderlinge collegialiteit en met enig geven en nemen kan dit bevredigend gerealiseerd worden. Eiseres was vanwege problemen met haar inroostering reeds eerder in een conflictsituatie geraakt, hetgeen op woensdag 29 april 1998 leidde tot een hoogoplopende woordenwisseling met verweerder. Eiseres heeft daarna de brigade verlaten. Nadat eiseres de brigade verlaten had, heeft zij zich dezelfde avond bij de brigade ziek gemeld voor haar avonddienst op 29 april. Vervolgens heeft verweerder, die er niet zeker van was of eiseres daarna wel weer zou verschijnen op het werk, om de operationele inzet van de brigade voor de komende dagen te waarborgen, maatregelen genomen en de diensten van eiseres voor de komende dagen herverdeeld onder haar collega's. Verweerder heeft ook telefonisch nog contact gezocht met eiseres, maar haar echtgenoot heeft medegedeeld dat eiseres voor verweerder niet te spreken was. In deze situatie heeft verweerder besloten dat het aangepaste rooster voor de periode tot 6 mei 1998 definitief moest zijn, en dat eiseres, die op dit aangepaste rooster niet voorkwam, derhalve maar thuis moest blijven, alsmede dat het, om de rust op de brigade te handhaven, ook maar beter was dat eiseres zich gedurende die dagen, waarop collega's op het laatste moment verplicht waren om haar diensten waar te nemen, niet op de brigade zou laten zien. Dit is eiseres in de brief van 30 april 1998 schriftelijk door verweerder bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de vorengeschetste gang van zaken de in het onderhavige geval jegens eiseres genomen maatregel het bestek van een ordemaatregel als eerder omschreven niet te buiten gaat. Het besluit om de diensten van eiseres op te schorten tot en met 5 mei 1998 houdt in feite slechts in de mededeling dat eiseres voor de komende dagen niet op het rooster is ingedeeld en dus niet behoeft te komen werken, hetgeen zijn grond vindt in de ziekmelding van eiseres en de onzekerheid van verweerder omtrent een eventuele plotselinge terugkeer van eiseres op de brigade gedurende de komende dagen, welke onzekerheid ook door eiseres is opgeroepen, doordat zij verweerder niet te woord wilde staan. De mededeling dat eiseres gedurende de komende dagen, waarop zij geen dienst had, niet op de brigade diende te verschijnen, is uitsluitend ingegeven om tijdens die dagen een confrontatie tussen eiseres en de collega's, die haar diensten moesten waarnemen, te voorkomen. Gelet op de beperkte en korte duur van de onder deze omstandigheden door verweerder genomen maatregelen, ziet de rechtbank niet dat hiermee op zodanige wijze is ingegrepen in de rechtspositie van eiseres dat een besluit aanwezig is in de zin van de Awb. Rechtsgevolgen in de zin van ingrepen in de rechtspositie van eiseres zijn er niet en zijn ook door verweerder niet beoogd. Een aanwijzing voor dit laatste is ook gelegen in verweerders brief aan eiseres van 22 juli 1998, waarin aan eiseres duidelijk is gemaakt dat met het woord: "opschorten" in de brief van 30 april 1998 slechts is beoogd de operationele inzetbaarheid van de brigade C veilig te stellen, gezien de speciale opdrachten dat weekeinde. Een rechtspositionele maatregel als schorsing o.i.d. is daarmee dus niet beoogd. Veeleer is sprake van een van een meerdere ontvangen bevel, dan wel van een behandeling door een meerdere, ter zake waarvan door de militair, die zich daarover bezwaard voert, een klacht kan worden ingediend als bedoeld in artikel 9 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 jo het Besluit klachtrecht militairen. Namens eiseres is ter zitting nog gesteld dat een (rechts)gevolg van het primaire besluit is dat eiseres geen toelage meer zal ontvangen. Mede in aanmerking genomen dat eiseres daarvan niet eerder melding heeft gemaakt, acht de rechtbank niet aangetoond en ook overigens alleszins onaannemelijk, dat eiseres als gevolg van het primaire besluit van 30 april 1998 enig financieel nadeel heeft ondervonden. De rechtbank merkt voor alle duidelijkheid hierbij nog op dat hetgeen op en na 6 mei 1998 heeft plaatsgevonden, ertoe leidende dat eiseres gedurende vele maanden niet heeft gewerkt, buiten het bestek van het onderhavige geding valt. De conclusie van de rechtbank is derhalve dat in het onderhavige geval het primaire besluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, jo artikel 8:1, tweede lid, Awb. Gelet op de voorgaande heeft verweerder op goede gronden de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond. Gelet op het voorgaande dient beslist te worden als volgt. 6. Beslissing. De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. 7. Rechtsmiddel. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mrs. A.A.M. Mollee, J.W.H.B. Sentrop en W. van den Berg (militair lid) en in het openbaar uitgesproken op 16 november 1999, in tegenwoordigheid van de griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden: Coll.: