Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6733

Datum uitspraak2000-03-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35371
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35371 22 maart 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 66.449,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende betaalde rente over zijn schuld aan de coöperatieve vereniging “A” B.A. (hierna: A) - de juridische eigenaar van de door belanghebbende bewoonde woning, waarvan hij economisch eigenaar is - moest worden aangemerkt als hypotheekrente in de zin van artikel 47a, lid 4, van de Wet op de inkomsten-belasting 1964 (tekst 1993; hierna: de Wet). Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat deze woning - een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet - weliswaar is verhypothekeerd, maar niet voor de schuld van belanghebbende, doch voor een schuld van A aan een bank. Daaraan heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat ten aanzien van de schuld van belanghebbende niet is voldaan aan het in genoemde bepaling gestelde vereiste dat de schuld is verzekerd door hypotheek op de eigen woning van belanghebbende. Het van een andere opvatting uitgaande eerste middel faalt. 3.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 47a, lid 4, van de Wet heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid, zoals uiteengezet in de (ook door het Hof aangehaalde) Memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1987/88, 20 223, nr. 6, blz. 9 en 10), ervoor gekozen voor de berekening van de rentevrijstelling slechts rente uit hoofde van een door hypotheek op de eigen woning verzekerde schuld niet te betrekken in de saldering van rente-inkomsten en betaalde rente. Volgens het tweede middel moeten de in geding zijnde rentebetalingen door belanghebbende voor de toepassing van deze bepaling worden gelijkgesteld aan renten van schulden welke zijn verzekerd door hypotheek op een eigen woning, maar die opvatting kan, gelet op de uit deze wetsgeschiedenis blijkende strekking van de bepaling, niet als juist worden aanvaard. Ook dit middel faalt derhalve. 3.3. Het door het Hof in 4.6 van zijn uitspraak gegeven oordeel komt erop neer dat voor het door de desaldering veroorzaakte verschil in behandeling tussen situaties waarin renten van schulden verzekerd door hypotheek op een eigen woning in aanmerking zijn genomen en situaties waarin renten van overige schulden in aanmerking zijn genomen, indien al sprake is van gelijke gevallen, de in 3.2 bedoelde redenen van uitvoerbaarheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging opleveren. Het tegen dit oordeel gerichte derde middel wordt eveneens tevergeefs voorgesteld, aangezien ’s Hofs oordeel juist is. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.