
Jurisprudentie
AA6743
Datum uitspraak2000-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 99/521
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 99/521
Statusgepubliceerd
Indicatie
Een dienstverband dat na van rechtswege geëindigd dienstverband aansluitend bij dezelfde werkgever kan worden aangegaan kan worden gelijkgesteld met een voortzetting van de dienstbetrekking als bedoeld in. art. 24.2.b WW.
Weigering WW-uitkering aangezien eiseres verwijtbaar werkloos is geworden, nu zij twee functies, die aansluitend aan haar van rechtswege geëindigde dienstverband door dezelfde werkgever zijn aangeboden, heeft geweigerd.
De Rechtbank is van oordeel dat de situatie waarbij na een van rechtswege geëxpireerd dienstverband direct aansluitend bij eenzelfde werkgever een nieuw dienstverband kan worden aangaan door het accepteren van een door die werkgever aangeboden (passende) functie, kan worden gelijk gesteld met een voortzetting van de dienstbetrekking als bedoeld in art. 24.2 onderdeel b, WW.
Voor de Rechtbank staat voldoende vast dat het arbeidsaanbod van Y aan eiseres als een reëel aanbod moet worden beschouwd. De Rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om het aanbod te beschouwen als een louter loze aanbieding, waarop, indien eiseres het aanbod zou hebben aanvaard, geen daadwerkelijke tewerkstelling zou zijn gevolgd. Dat het handelt om een reëel aanbod blijkt ook uit de verklaring van 27-1-1999 van R (algemeen directeur van Y B.V.).
In een situatie waarin aan de weigering passende arbeid te aanvaarden grote gevolgen zijn verbonden, is het van belang dat wordt vastgesteld of de betreffende arbeid als passend is aan te merken. De WW gaat er in beginsel van uit dat alle arbeid passend is, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Uit de jurisprudentie van de CRvB valt op te maken dat daarbij de aard van het werk en het loonniveau een belangrijke rol spelen.
De Rechtbank is, gelet op de hieromtrent door Q (adviseur Personeel en Organisatie) op 26-11-1998 gegeven informatie, van oordeel dat van passende arbeid sprake is. Gebleken is dat het met betrekking tot de aan eiseres aangeboden - door verweerder passend geachte - functie van assistente commerciële afdeling, handelde om een soortgelijke administratieve functie op basis van een halfjaarcontract voor 32 uur per week als voorheen door eiseres bekleed en waarbij na afloop van het aangeboden halfjaarcontract bij gebleken geschiktheid een aanstelling voor onbepaalde tijd kon volgen. Door eiseres is gesteld dat de aangeboden passend geachte functie een andere inhoud, een lagere beloning en een proeftijd kende, waardoor eiseres deze functie niet passend achtte. De Rechtbank is hieromtrent van oordeel dat het gegeven dat de functie een proeftijd kent niet af doet aan de passendheid daarvan. In dit verband wordt mede van belang geacht dat eiseres voorheen op basis van een tijdelijk dienstverband werkte en dat voor haar werkloosheid op 1-9-1998 dreigde, zodat een flexibele opstelling van haar mocht worden gevraagd. Het is de Rechtbank voorts niet gebleken en eiseres heeft zulks ook niet onderbouwd dat de functie assistente commerciële afdeling een dusdanig andere inhoud en lagere beloni ng kende als de voorheen door eiseres uitgeoefende functie, dat die functie op basis daarvan niet passend kan worden geacht.
Uit het geheel van de ter beschikking staande gegevens en het verhandelde ter zitting leidt de Rechtbank af dat eiseres teleurgesteld was over het oordeel van haar werkgever over haar functioneren, over de onduidelijke organisatorische situatie in verband met de herstructurering bij Y alsmede met de wijze waarop haar door haar werkgever een nieuw dienstverband is aangeboden.
Voorts heeft zij ter zitting aangegeven dat de nieuwe functie haar te weinig perspectief bood en zij een voltijds functie ambieerde. Die gegevens bieden de Rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het vervullen van de functie assistente commerciële zaken dusdanige bezwaren met zich bracht dat zulks redelijkerwijs niet van eiseres zou kunnen worden verlangd.
Beroep ongegrond.
Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder.
mr. H.J.H. van Meegen
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr. SBR 99/521
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
A, wonende te B, eiseres,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 10 februari 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 15 oktober 1998, waarbij eiseres met ingang van 1 september 1998 het recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) is ontzegd omdat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden, gegrond verklaard in dier voege dat in plaats van een gehele weigering van uitkering ingevolge de WW een korting op het uitkeringspercentage wordt toegepast van 35% gedurende maximaal 26 weken.
Op 22 maart 1999 is namens eiseres tegen dat besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Op 5 mei 1999 heeft verweerder de op het besluit betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 9 februari 2000 heeft de gemachtigde van eiseres een conclusie van repliek aan de rechtbank gezonden waarop verweerder bij brief van 3 april 2000 nader heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2000, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. van Kooten, advocaat te Utrecht.
Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
2. OVERWEGINGEN.
Eiseres is op basis van een dienstverband voor bepaalde tijd voor de periode 1 februari 1998 tot 1 september 1998 gedurende 32 uur per week werkzaam geweest als secretaresse van de afdeling Regiomanagement bij Y B.V., gevestigd te B.
Eiseres heeft op 16 september 1998 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WW naar aanleiding van haar op 1 september 1998, in verband met de beëindiging van haar voornoemde dienstverband, ingetreden werkloosheid.
In een gespreksbevestiging van 7 augustus 1998 aan eiseres heeft Q, adviseur Personeel & Organisatie van Y B.V., aangegeven dat aan eiseres twee vacatures op de afdeling Commercie en op de afdeling Opleiding & Training zijn aangeboden, onder de aanvullende voorwaarde dat het dienstverband met een half jaar zou worden verlengd om eiseres in de gelegenheid te stellen twijfels over haar functioneren weg te nemen.
Eiseres heeft deze functies niet aanvaard en te kennen gegeven het dienstverband op 1 september 1998 te willen beëindigen.
Bij besluit van 15 oktober 1998 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij geen recht heeft op uitkering ingevolge de WW, aangezien zij verwijtbaar werkloos is geworden.
Op 16 november 1998 heeft eiseres bij verweerder bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Daarbij voert zij aan dat de brief van 7 augustus 1998 onwaarheden bevat en niet verzonden had mogen worden. Als bijlage heeft eiseres een brief van 10 november 1998 van P, adviseur Personeel & Organisatie van Y B.V., overgelegd waaruit blijkt dat eiseres naar de mening van P niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd.
Blijkens een rapport van een buitendienstmedewerker van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) van 26 november 1998 heeft Q verklaard dat eiseres als eerste een functie is aangeboden als assistente op de afdeling commerciële zaken. Na afwijzing daarvan door eiseres is haar een functie aangeboden als assistente op de afdeling Opleiding & Training welk aanbod eiseres, na een bedenktijd, ook niet heeft aanvaard. Eiseres heeft voorts kenbaar gemaakt geen verlenging te wensen van het dienstverband na 1 september 1998. Q heeft voorts aangegeven dat het in beide aanbiedingen ging om soortgelijke administratieve banen op basis van een halfjaarcontract voor 32 uur per week. Bij gebleken geschiktheid had eiseres voor onbepaalde tijd in dienst kunnen treden.
Bij brief van 14 december 1998 en op de op 23 december 1998 gehouden hoorzitting heeft eiseres haar bezwaren nader toegelicht.
Blijkens het rapport van een buitendienstmedewerker van het GAK van 27 januari 1999 heeft R, algemeen directeur van Y B.V., verklaard zich achter de beoordeling van Q te scharen.
Bij het besluit op bezwaar van 10 februari 1999 heeft verweerder vervolgens het bezwaar van eiseres gegrond verklaard in dier voege dat in plaats van een gehele weigering van haar uitkering ingevolge de WW een korting op het uitkeringspercentage van eiseres wordt toegepast van 35%. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres twee functies heeft geweigerd, waarvan er één (assistente commerciële zaken) als passend kan worden aangemerkt. Eiseres had werkloosheid kunnen voorkomen door akkoord te gaan met deze functie. Voorts is verweerder van oordeel dat eiseres weliswaar verwijtbaar werkloos is, doch dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet in overwegende mate aan eiseres is toe te rekenen, reden waarom is besloten in plaats van een gehele weigering van uitkering, een uitkering toe te kennen met een korting van 35% gedurende (ten hoogste) 26 weken.
Bij besluit van 18 februari 1999 heeft verweerder eiseres vervolgens met ingang van 1 september 1998 uitkering ingevolge de WW toegekend als hiervoor omschreven.
In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a van de WW nu de dienstbetrekking van eiseres met Y B.V. is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege is geëindigd op 1 september 1998. Wegens het vervallen van de door eiseres uitgeoefende functie is het dienstverband niet verlengd. Hiervan kan eiseres geen verwijt worden gemaakt.
Eiseres is voorts van mening dat Y B.V. haar twee irreële andere functies, waarvan een voor 20 uur (assistente afdeling Opleiding & Training) en de ander op proef, heeft aangeboden. Haar kan hoogstens schending van artikel 24, eerste lid, onder b, sub 2 worden verweten, het nalaten passende arbeid te aanvaarden, nu het aanvaarden van de aangeboden banen geen verlenging van de dienstbetrekking zou betekenen, maar het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst. Echter van schending van artikel 24, eerste lid, onder b, sub 2 is ook geen sprake nu deze banen niet als passende banen in de zin van de WW kunnen worden aangemerkt. Het stond eiseres voorts vrij elders een passende baan te aanvaarden, die bovendien, anders dan de baan bij Y B.V. voltijds was. Geconcludeerd dient te worden dat er geen sprake is van enige verwijtbaarheid van eiseres. Voorts is het bestreden besluit naar de mening van eiseres onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Eiseres verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen in de door haar geleden renteschade en overige schade.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 24 van de WW luidt voor zover hier van belang en ten tijde zoals hier van belang als volgt.
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;
b. de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge het eerste lid van artikel 27 van de WW weigert het Lisv, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Lisv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 24, eerste lid onder a, juncto het tweede lid, onder b van de WW te weten dat eiseres diende te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos werd en dat haar dienstbetrekking is geëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar zou kunnen worden gevergd.
Aan het dienstverband van eiseres is op 1 september 1998 een einde gekomen door het van
rechtswege expireren van een tot die datum aangegane arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd. Hoewel het expireren van de arbeidsovereenkomst op zich eiseres niet kan worden verweten kan, in tegenstelling tot het standpunt van eiseres in het beroepschrift hieromtrent, gelet op de redactie van artikel 24, tweede lid, zoals dit sedert de inwerkingtreding van de Wet Boeten per 1 augustus 1996 vorm heeft gekregen, het niet verlengen van een dienstbetrekking onder omstandigheden leiden tot verwijtbare werkloosheid.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie waarbij na een van rechtswege geëxpireerd dienstverband direct aansluitend bij eenzelfde werkgever een nieuw dienstverband kan worden aangaan door het accepteren van een door die werkgever aangeboden (passende) functie, kan worden gelijk gesteld met een voortzetting van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de WW.
Voor de rechtbank staat voldoende vast dat het arbeidsaanbod van Y B.V. aan eiseres als een reëel aanbod moet worden beschouwd. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om het aanbod te beschouwen als een louter loze aanbieding, waarop, indien eiseres het aanbod zou hebben aanvaard, geen daadwerkelijke tewerkstelling zou zijn gevolgd. Dat het handelt om een reëel aanbod blijkt ook uit de verklaring van 27 januari 1999 van R.
In een situatie waarin aan de weigering passende arbeid te aanvaarden grote gevolgen zijn verbonden, is het van belang dat wordt vastgesteld of de betreffende arbeid als passend is aan te merken. De WW gaat er in beginsel van uit dat alle arbeid passend is, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep valt op te maken dat daarbij de aard van het werk en het loonniveau een belangrijke rol spelen.
De rechtbank is, gelet op de hieromtrent door Q op 26 november 1998 gegeven informatie, van oordeel dat van passende arbeid sprake is.
Gebleken is dat het met betrekking tot de aan eiseres aangeboden - door verweerder passend geachte - functie van assistente commerciële afdeling, handelde om een soortgelijke administratieve functie op basis van een halfjaarcontract voor 32 uur per week als voorheen door eiseres bekleed en waarbij na afloop van het aangeboden halfjaarcontract bij gebleken geschiktheid een aanstelling voor onbepaalde tijd kon volgen. Door eiseres is gesteld dat de aangeboden passend geachte functie een andere inhoud, een lagere beloning en een proeftijd kende, waardoor eiseres deze functie niet passend achtte. De rechtbank is hieromtrent van oordeel dat het gegeven dat de functie een proeftijd kent niet af doet aan de passendheid daarvan. In dit verband wordt mede van belang geacht dat eiseres voorheen op basis van een tijdelijk dienstverband werkte en dat voor haar werkloosheid op 1 september 1998 dreigde, zodat een flexibele opstelling van haar mocht worden gevraagd. Het is de rechtbank voorts niet gebleken en eiseres heeft zulks ook niet onderbouwd dat de functie assistente commerciële afdeling een dusdanig andere inhoud en lagere beloning kende als de voorheen door eiseres uitgeoefende functie, dat die functie op basis daarvan niet passend kan worden geacht.
Uit het geheel van de ter beschikking staande gegevens en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiseres teleurgesteld was over het oordeel van haar werkgever over haar functioneren, over de onduidelijke organisatorische situatie in verband met de herstructurering bij Y B.V. alsmede met de wijze waarop haar door haar werkgever een nieuw dienstverband is aangeboden. Voorts heeft zij ter zitting aangegeven dat de nieuwe functie haar te weinig perspectief bood en zij een voltijds functie ambieerde. Die gegevens bieden de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het vervullen van de functie assistente commerciële zaken dusdanige bezwaren met zich bracht dat zulks redelijkerwijs niet van eiseres zou kunnen worden verlangd.
Derhalve is eiseres door het niet accepteren van deze functie, bezien uit een oogpunt van toepassing van de WW, tekortgeschoten en heeft zij niet voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid en onder a. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden is op de uitkering van eiseres een sanctie toe te passen.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat nu het niet nakomen van de voornoemde verplichting niet in overwegende mate aan eiseres kan worden verweten, de uitkering niet volledig wordt ingetrokken doch dat het uitkeringspercentage gedurende een periode van maximaal 26 weken wordt verlaagd van 70 naar 35%, een en ander conform het bepaalde in het eerste lid van artikel 27 van de WW.
De rechtbank kan zich verenigen met het standpunt van verweerder dat het niet nakomen van de verplichting niet in overwegende mate aan eiseres kan worden verweten. Nu het hier gaat om toepassing van een gebonden bevoegdheid komt de rechtbank op dit punt geen nadere toetsing aan het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb toe.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond wordt geacht.
De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van verweerder toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2000.
de griffier: het lid van de
enkelvoudige kamer:
mr. J.J.AG. van der Bruggen mr. H.J.H. van Meegen
(bij afwezigheid van de behandelend
griffier M.J. Konert)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.