Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6750

Datum uitspraak2000-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 99/666
Statusgepubliceerd


Indicatie

Criteria ondertoezichtstelling gemeenten ex artt. 24 en 25 Wet Arhi niet onredelijk. Plaatsing gemeente Maartensdijk onder preventief toezicht op grond van de artt. 24 en 25 Wet Arhi in kader van betrokkenheid gemeentelijke herindeling waarin o.m. is voorzien in samenvoeging van de gemeente Maartensdijk met de gemeente De Bilt. De gemeente De Bilt is niet onder preventief toezicht gesteld. Aangezien uit artt. 24 en 25 Wet Arhi voortvloeit dat de wetgever heeft beoogd om GS de bevoegdheid te verlenen om te bepalen ten aanzien van welke gemeenten (die zijn betrokken bij gemeentelijke herindeling) preventief toezicht zal gelden, dient de rechtbank het bestreden besluit terughoudend te toetsen. Uit de MvT bij de Wet Arhi blijkt dat de mogelijkheid van preventief toezicht op her in te delen gemeenten is gecreëerd om het risico te verkleinen dat deze gemeenten potverteren. Een dergelijk risico kan naar zijn aard niet met zekerheid worden bepaald. Mede gelet op die onzekerheid acht de rechtbank de door GS gemaakte afweging om aan de hand van de verhouding tussen de beide gemeenten (de gemeente Maartensdijk is kleiner dan de gemeente De Bilt, gelet op o.m. het vermogen en het aantal inwoners) en hun houding ten aanzien van de herindeling (de gemeente Maartensdijk verzet zich anders dan de gemeente De Bilt tegen de opheffing) te bepalen welke gemeenten onder toezicht zullen worden gesteld niet onredelijk. GS is niet gehouden om aan de hand van een financieel onderzoek een actueel risico van potverteren bij de gemeente Maartensdijk aan te tonen. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Anders dan de gemeente Maartensdijk werkt de gemeente De Bilt mee aan de gemeentelijke herindeling en ligt het zwaartepunt in de nieuwe gemeente na herindeling bij de gemeente De Bilt. Niet aannemelijk dat door het preventief toezicht de positie van de gemeente Maartensdijk is ondermijnd en dat het toezicht verlammend werkt. Ongegrond beroep. Gedeputeerde Staten van Utrecht, verweerder. mrs. H.J.H. van Meegen, J.H.Th. Engelberts en T. Dompeling


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr: SBR 99/666 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: De Raad van de gemeente Maartensdijk, e i s e r, tegen Geduputeerde Staten van Utrecht, v e r w e e r d e r. 1.VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij besluit van 16 september 1998 heeft verweerder de gemeente Maartensdijk aangewezen als gemeente waarvan bepaalde door het bestuur te nemen besluiten met toepassing van artikel 25 van de Wet Algemene regels herindeling (Wet Arhi) de preventieve goedkeuring van verweerder behoeven. De tegen dit besluit namens eiser op 19 oktober 1998 ingediende bezwaren heeft verweerder bij besluit van 2 maart 1999 ongegrond verklaard. Namens eiser is tegen het besluit van 2 maart 1999 op 8 april 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Bij brief van 4 mei 1999 zijn de gronden van het beroep ingediend. Bij schrijven van 3 juni 1999 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2000 waar eiser is verschenen bij gemachtigden mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, mr. P.A.D.H. Diepenhorst, burgemeester van de gemeente Maartensdijk en R. Bang, secretaris van de gemeente Maartensdijk. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P. Doesburg, ambtenaar bij de provincie Utrecht. 2. OVERWEGINGEN In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de bezwaren van eiser tegen verweerders primaire besluit van 16 september 1998, waarbij verweerder heeft besloten dat bepaalde, genoemde financiële besluiten van eiser de preventieve goedkeuring van verweerder behoeven, ongegrond heeft verklaard. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten. Provinciale Staten van Utrecht hebben op 17 juni 1998 een ontwerpregeling voor herindeling van de provincie Utrecht vastgesteld. In deze regeling is voorzien in (onder meer) opheffing van de gemeenten De Bilt en Maartensdijk, waarna een groot deel van de gemeente Maartensdijk zal worden samengevoegd met de gemeente De Bilt (en de rest van de gemeente zal worden samengevoegd met de gemeente Maarssen). In de alsdan nieuw ontstane gemeente zal ongeveer 75% van de inwoners afkomstig zijn van de huidige gemeente De Bilt en 25% van de gemeente Maartensdijk. In bezwaar komt eiser op tegen het besluit om te bepalen dat ten aanzien van de gemeente Maartensdijk preventief toezicht zal gelden. Daarbij heeft eiser aangevoerd dat het besluit van 16 september 1998 is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod tot willekeur. Daarbij heeft eiser er onder meer op gewezen dat de gemeente De Bilt niet onder preventief financieel toezicht is gesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaren ongegrond verklaard, waarbij ter onderbouwing is verwezen naar een advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht (beleidsterrein Welzijn, Economie en Bestuur) van 8 februari 1999. Deze commissie heeft in haar advies onder meer overwogen dat het risico van voor de nieuw te vormen gemeente(n) nadelige besluiten groter is bij niet op grond van eigen besluitvorming op te heffen gemeenten dan bij gemeenten, die de facto blijven bestaan of gemeenten, die van harte aan een fusie meewerken. Daarnaast heeft de commissie overwogen dat sprake is van de beperking van een algemeen risico dat niet op voorhand exact bepaald kan worden. In beroep heeft eiser verwezen naar de gronden van bezwaar, zoals hiervoor genoemd. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder niet heeft aangetoond dat in de gemeente Maartensdijk een actueel risico van potverteren bestaat, laat staan dat aldaar het risico van potverteren groter is dan in de gemeente De Bilt. Daarbij voert eiser aan dat het verschil in grootte tussen beide gemeenten, zoals dat blijkt uit het aantal inwoners, niet kan rechtvaardigen dat ten aanzien van de gemeente Maartensdijk wel en ten aanzien van de gemeente De Bilt geen toezichtmaatregelen worden getroffen. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Daarbij wijst eiser er op dat de belangen van de gemeente Maartensdijk zijn geschaad door onderhavig besluit, nu het bestreden besluit de gelijkwaardige positie van de gemeenten Maartensdijk en De Bilt heeft ondermijnd en het toezichtbesluit verlammend werkt voor het functioneren van de gemeente Maartensdijk. Tevens heeft eiser gewezen op het feit dat ten gevolge van een amendement het wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling, zoals dat bij de Tweede Kamer was ingediend, is gewijzigd in die zin dat volgens het huidige wetsvoorstel de gehele gemeente Maartensdijk zal worden samengevoegd met de gemeente De Bilt. De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt. In artikel 24 van de Wet Arhi is het volgende opgenomen: “De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op gemeenten die blijkens een door provinciale staten ingevolge artikel 7 vastgestelde ontwerpregeling dan wel een door gemeenteraden ingevolge artikel 3 vastgestelde ontwerpregeling in aanmerking komen om te worden opgeheven.” Voorts is in artikel 25 van de Wet Arhi het volgende bepaald: “Door gedeputeerde staten aan te wijzen besluiten van het bestuur van een gemeente als bedoeld in artikel 24 die kunnen leiden tot nieuwe uitgaven, tot verhoging van bestaande uitgaven of tot verlaging van bestaande inkomsten van de gemeente, behoeven de goedkeuring van gedeputeerde staten.” Nu vaststaat dat de gemeente Maartensdijk krachtens een door Provinciale Staten vastgestelde ontwerpregeling is betrokken bij een gemeentelijke herindeling komt verweerder op grond van voornoemde artikelen 24 en 25 van de Wet Arhi in beginsel de bevoegdheid toe om deze gemeente onder preventief toezicht te plaatsen. Aangezien uit voormelde artikelen voortvloeit dat de wetgever heeft beoogd om verweerder de bevoegdheid te verlenen om te bepalen ten aanzien van welke gemeenten (die zijn betrokken bij gemeentelijke herindeling) preventief toezicht zal gelden, dient de rechtbank het bestreden besluit terughoudend te toetsen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Arhi (TK, vergaderjaar 1986-1987, 20079, nr. 3, pag. 5/6) blijkt dat de mogelijkheid van preventief toezicht op her in te delen gemeenten is gecreëerd om het risico dat her in te delen gemeenten potverteren te verkleinen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat tot preventief toezicht wordt besloten op basis van een weging van het risico van potverteren op basis van geobjectiveerde criteria, waarbij met name van belang is of de opheffing wordt gevoeld als een opheffing in gelijkwaardigheid. Verweerder acht in onderhavige situatie van belang dat de gemeente Maartensdijk (in tegenstelling tot de gemeente De Bilt) zich verzet tegen de opheffing en kleiner is dan de gemeente De Bilt, gelet op onder meer het vermogen en het aantal inwoners. Het risico van potverteren wordt door verweerder niet bepaald aan de hand van een onderzoek naar de financiële positie van de betrokken gemeenten. Zoals hiervoor is aangegeven, is de mogelijkheid om preventief financieel toezicht op te leggen gericht op vermindering van een risico (op potverteren). Een dergelijk risico kan naar zijn aard niet met zekerheid worden bepaald. Mede gelet op die onzekerheid acht de rechtbank de door verweerder gemaakte afweging om aan de hand van de verhouding tussen de beide gemeenten en hun houding ten aanzien van de herindeling te bepalen welke gemeenten onder toezicht zullen worden gesteld niet onredelijk. Hieruit volgt dat de rechtbank verweerder niet gehouden acht om, zoals eiser stelt, aan de hand van een financieel onderzoek een actueel risico van potverteren bij de gemeente Maartensdijk aan te tonen. Gebleken is dat de gemeente De Bilt - in tegenstelling tot de gemeente Maartensdijk - meewerkt aan de gemeentelijke herindeling en de voorgenomen samenvoeging ziet als een kans tot vergroting van de gemeente en dat - gelet op het aantal inwoners in beide gemeenten - het zwaartepunt in de nieuwe gemeente na de herindeling zal liggen in de gemeente De Bilt. Reeds hieruit volgt dat de situatie bij de gemeente De Bilt op voor onderhavige beoordeling belangrijke onderdelen verschilt van de situatie bij de gemeente Maartensdijk. Derhalve gaat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet op en heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om preventief toezicht op te leggen aan de gemeente Maartensdijk terwijl geen preventief toezicht is opgelegd aan de gemeente De Bilt. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen aan de door eiser gestelde belangen om niet onder toezicht gesteld te worden, althans niet als enige van twee samen te voegen gemeenten onder toezicht te worden gesteld. Zulks geldt eens te meer, nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat, zoals eiser stelt, door het toezicht de positie van de gemeente Maartensdijk is ondermijnd en dat het toezicht verlammend werkt. Ter zitting is gebleken dat verweerder de afgelopen periode nimmer haar goedkeuring heeft onthouden aan enig besluit van eiser. Daaruit volgt reeds dat de gestelde ondermijning en verlamming niet het gevolg kunnen zijn van het ingestelde preventief financieel toezicht. Bovendien is ter zitting gebleken dat verweerder eventuele bezwaren tegen besluiten reeds voor definitieve besluitvorming door eiser kenbaar maakt aan de hand van de aan eiser voorgelegde en aan verweerder op voorhand toegezonden voorstellen, waardoor van vertraging in de besluitvorming en uitvoering geen sprake hoeft te zijn. Voorts is niet gebleken van de door eiser gestelde stigmatisering. Het gegeven dat het wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling na het nemen van het bestreden besluit is gewijzigd in die zin dat volgens het huidige voorstel de volledige gemeente Maartensdijk zal worden samengevoegd met de gemeente De Bilt kan in onderhavige procedure geen rol spelen, aangezien beoordeling dient plaats te vinden op basis van de ten tijde van het bestreden besluit bekende gegevens. Ten overvloede merkt de rechtbank dienaangaande op dat aan wijziging van het wetsvoorstel naar verwachting geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat gebleken is dat verweerder niet uitsluitend het verschil in grootte van de her in te delen gemeenten van belang acht voor de vraag aan welke gemeente preventief financieel toezicht moet worden opgelegd en bovendien de wijziging, zoals door eiser is erkend, geen substantiële invloed heeft op de onderlinge verhouding qua inwoneraantal, vermogen etc. tussen de betrokken gemeenten. Voor zover eiser de in bezwaar geformuleerde grond dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd handhaaft in beroep, overweegt de rechtbank dat verweerder in voldoende mate aan deze bezwaren is tegemoet gekomen bij de beslissing op bezwaar. Gelet op het advies van voormelde adviescommissie van 8 februari 1999 waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke motivering, zodat het besluit niet in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de door eiser aangevoerde bezwaren niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank beslist als volgt. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen als voorzitter en mrs. J.G.Th. Engelberts en T. Dompeling als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2000. de griffier: het voorzitter van de meervoudige kamer: W.B. Lakeman H.J.H. van Meegen Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage.