Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6758

Datum uitspraak1999-01-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/3987
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) j° artikel 33a Vreemdelingengenwet (Vw) reg.nr.: AWB 98/3987 VRWET inzake: A, wonende te B, eiser, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 19 maart 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 25 maart 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 31 juli 1997 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 22 augustus 1997, aangevuld bij schrijven van 5 september 1997, bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 31 maart 1998 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden. 2. Bij beroepschrift van 27 april 1998, aangevuld bij schrijven van 15 juni 1998, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 24 juli 1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 november 1998 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 december 1998. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr G.A. Soebhag, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr F.T.T. van der Heijde, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 september 1995 van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens het meermalen overtreden van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Op 2 november 1995 is eiser gehoord omtrent het voornemen hem ongewenst te verklaren. Hij is op 6 november 1995 uitgezet naar Turkije. Eiser is bij besluit van 11 juni 1996 ongewenst verklaard op grond van artikel 21, vierde lid, van de vw. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend. Op 22 januari 1997 heeft de korpschef van de regio Utrecht een positief advies uitgebracht omtrent afgifte van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) voor eiser. Op 10 februari 1997 is door de Minister van Buitenlandse Zaken aan de echtgenote van eiser medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een mvv ten behoeve van eiser. Eiser is op 19 maart 1997 Nederland ingereisd en heeft op 25 maart 1997 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf "voor verblijf bij Nederlandse echtgenote C". 3. Eiser meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daartoe voert hij aan dat hij in aanmerking komt voor verblijf bij zijn echtgenote. Daarbij beroept hij zich op hoofdstuk B1/1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Eiser meent dat hem nu hij in het bezit van een mvv Nederland is ingereisd niet mag worden tegengeworpen dat hij ongewenst is verklaard. Aan deze afgegeven mvv dient eerbiedigende werking te worden verleend, nu ten tijde van de verlening ervan duidelijk was dat eiser een strafblad had, welke informatie voor verweerder direct opvraagbaar was. Nu geen sprake is van opzettelijke verzwijging door eiser, maar van het nalaten door verweerder algemene informatie in te winnen, dienen de belangen van eiser te worden gerespecteerd. In beroep stelt eiser dat onvoldoende uiteen is gezet waarom de belangen van de Nederlandse staat prevaleren boven die van eiser. Daarnaast maakt eiser zijn bezwaren kenbaar tegen de ongewenstverklaring. Ten onrechte worden de persoonlijke omstandigheden van eiser niet in ogenschouw genomen, waarbij moet worden aangetekend dat eiser geen recidivist is. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf omdat hij bij besluit van 11 juni 1996 ongewenst is verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Ingevolge artikel 21, vierde (lees: derde) lid, van de Vw zijn de artikelen 8 tot en met 10 van die wet niet van toepassing op ongewenst verklaarde vreemdelingen, zodat eiser geen verblijfstitel kan krijgen zolang de ongewenstverklaring gehandhaaft blijft. Een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring zou niet voor inwilliging in aanmerking komen aangezien eiser niet tenminste tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Door het abusievelijk verlenen van een mvv aan eiser ontstaat niet de verplichting om op grond van de enkele omstandigheid dat bij eiser verwachtingen kunnen zijn gewekt in de gemaakte fout te volharden, temeer daar bij de verlening van een mvv aan de betreffende vreemdeling kenbaar wordt gemaakt dat bij het uiteindelijk indienen van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf een zogenoemde antecedentenverklaring dient te worden ondertekend. Eiser heeft ook voor zijn komst naar Nederland moeten beseffen dat hem ingevolge de ongewenstverklaring (wegens een ernstig geweldsmisdrijf) verblijf kon worden geweigerd. Bij afweging van de belangen van eiser enerzijds en die van de Nederlandse Staat anderzijds dient meer gewicht te worden toegekend aan die van de Staat met het oog op de openbare orde. De weigering om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van artikel 8 EVRM, nu geen sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven tussen hem en zijn echtgenote, en niet is gebleken van een positieve verplichting om aan hem verblijf toe te staan. Er zijn geen objectieve beletselen naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan het gezinsleven niet kan worden voortgezet zoals dit sedert de sluiting van het huwelijk op 24 november 1996 heeft bestaan. Op grond van artikel 7:3 Awb is eiser niet gehoord. In het verweerschrift stelt verweerder dat de bezwaren van eiser tegen zijn ongewenstverklaring volledig in tegenspraak zijn met hetgeen hij eerder heeft verklaard. In het bezwaarschrift is reeds door eiser erkend dat het besluit van 11 juni 1996 in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop kan aan de inhoud van het beroepschrift voorbij worden gegaan. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc. 7. Het op dit punt door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1, van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. Aan de echtgeno(o)t(e) van een Nederlander, van een als vluchteling toegelaten vreemdeling, of van een houder van een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde kan hier te lande verblijf worden toegestaan in het kader van gezinshereniging dan wel, vanaf het achttiende levensjaar van beide huwelijkspartnerspartners, in het kader van gezinsvorming indien: a. er een naar Nederlands (internationaal privaat)recht geldig huwelijk is gesloten en de echtgenoten feitelijk (gaan) samenwonen. Het bestaan van een geldig huwelijk moet met gelegaliseerde officiële documenten worden aangetoond; b. degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar personen tussen de 18 en 23 jaar en personen van 23 jaar en ouder. Een aantal categorieën is vrijgesteld van het inkomensvereiste; c. degene wiens toelating het betreft geen gevaar vormt voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid. 8. Aan eiser is, alvorens hij Nederland inreisde, een mvv verstrekt. De aanvraag om een mvv wordt, ingevolge hoofdstuk A4/5.1 Vc 1994, getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een vergunning tot verblijf in Nederland. De verplichting om voor de komst naar Nederland een mvv aan te vragen, stelt de overheid in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst. In casu is eisers aanvraag om een mvv getoetst aan het hierboven weergegeven beleid inzake gezinsvorming, in welk beleid onder meer de voorwaarde is opgenomen dat degene wiens toelating het betreft geen gevaar vormt voor de openbare orde. Het feit dat aan eiser een mvv is verstrekt heeft bij hem de verwachting kunnen wekken dat, nu ook aan het aspect van openbare orde is getoetst, de eerder door hem gepleegde strafbare feiten niet langer een belemmering zouden vormen om toelating tot Nederland te krijgen. De stelling van verweerder dat hier sprake is van een fout moge juist zijn, doch dat betekent niet dat alleen daarmee al voldoende grondslag is gegeven om alsnog de gevraagde vergunning te weigeren. Daarbij dient in de eerste plaats in ogenschouw te worden genomen dat het positieve advies met betrekking tot de aanvraag om een mvv is uitgebracht door de korpschef van de politie regio Utrecht, terwijl het dezelfde korpschef is geweest die ruim een jaar daarvoor het voorstel had gedaan tot ongewenstverklaring van eiser. Ook uit de zich in het dossier bevindende "stamkaart" van eiser blijkt dat het bij de Vreemdelingendienst bekend was, en klaarblijkelijk ook zonder enige moeite te achterhalen, dat eiser zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten en inmiddels was uitgezet. Voorts kan aan de houder van een geldige mvv, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 Vc 1994, uit het oogpunt van rechtszekerheid slechts in uitzonderlijke gevallen een vergunning tot verblijf worden geweigerd. Hiervan is onder meer sprake indien de vreemdeling inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde. Uitgaande van het feit dat in het kader van de mvv-aanvraag de toetsing aan de beleidsvoorwaarden, waaronder het aspect van de openbare orde, plaatsvindt, houdt de rechtbank het ervoor dat hier slechts wordt gedoeld op een inbreuk op de openbare orde welke is gepleegd nádat de mvv is verstrekt en voordat van verlening van een vergunning tot verblijf sprake is. Uit hetgeen hier wordt overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de weigering van de vergunning op grond van een gevaar voor de openbare orde, een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. 9. Een en ander leidt echter nog niet tot het door eiser gewenste resultaat. Vooralsnog wordt het verlenen van een vergunning tot verblijf immers onmogelijk gemaakt door hetgeen is bepaald in artikel 21, derde lid, van de Vw. Zolang de ongewenstverklaring niet is opgeheven kan een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf tot niets leiden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag om een vergunning tot verblijf tevens had moeten opvatten als een impliciet verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft dat evenwel, en naar het oordeel van de rechtbank dus ten onrechte, niet gedaan. 10. Verweerder heeft wel enige overwegingen gegeven voor het geval een zodanig verzoek zou worden ingediend. De rechtbank merkt op dat het door verweerder daarbij gehanteerde criterium, te weten dat eiser nog geen tien jaar buiten Nederland heeft verbleven, onjuist is. Uit hoofdstuk A5/6.4 blijkt dat een ongewenst verklaarde vreemdeling op ieder moment opheffing van de maatregel kan vragen. Het verzoek daartoe wordt in elk geval ingewilligd indien de vreemdeling vijf respectievelijk tien jaar, afhankelijk van de aard van de gepleegde delicten, buiten Nederland heeft verbleven. In de andere gevallen, dus bij een verblijf buiten Nederland van kortere duur, zal door verweerder een belangenafweging dienen plaats te vinden. In het onderhavige geval zal verweerder in die belangenafweging mede dienen te betrekken hetgeen in deze uitspraak, en met name in rechtsoverweging 8, wordt overwogen. 11. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is het besluit op bezwaar onvoldoende zorgvuldig genomen en ontbeert het een deugdelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. 13. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist daarom als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. venietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 210,-; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1.420,- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 1999, door mr J.P. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr S.U. Jeronimus, griffier. Afschrift verzonden op: 26 januari 1999 Conc.: sj Coll: Bp:- D:c 110497