Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6769

Datum uitspraak2000-07-31
Datum gepubliceerd2000-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900682/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Degene die samenwoont met de aanvrager heeft geen rechtstreeks belang bij terugvorderingsbesluit. Terugvordering huursubsidie van appellant A i.v.m. samenwoning van appellanten A en B. Afdeling: Niet kan worden staande gehouden dat appellant B, die niet geldt als aanvrager en wiens gegevens ook niet zijn vermeld in de subsidieaanvrage, als rechtstreeks betrokken kan worden beschouwd bij de beslissing. Net zo min valt in te zien dat zulks anders ligt voor de nadere vaststelling, terugvordering en boeteoplegging. Rechtbank heeft terecht bepaald dat appellant B niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder dr. J.C.K.W. Bartel


Uitspraak

Raad van State 199900682/1 Datum uitspraak: 31 juli 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A en B te C, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 10 mei 19 9 9 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1. Procesverloop Bij een aan appellante A geadresseerd besluit van 4 maart 1997 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wet IHS) de bijdrage voor het bewonen van de woning […]straat 4 te C over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 nader vastgesteld van f 3.180,-- op nihil, dit bedrag teruggevorderd en een boete opgelegd van f 500,--. Bij besluit van 5 maart 1997 heeft de staatssecretaris de bijdrage voor het bewonen van voornoemde woning over voornoemd tijdvak gewijzigd van f 3.180,-- in nihil en dit bedrag teruggevorderd. Bij besluit van 4 februari 1998 heeft de staatssecretaris het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 mei 1999, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing van 4 februari 1998 vernietigd, voor zover de bezwaren van appellant B zijn ontvangen, en heeft de rechtbank appellant B alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 december 1999 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2000, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C. Cockram, ambtenaar ten departemente, is verschenen. 2. Overwegingen Het hoger beroep van appellant B 2.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 mei 1999 overwogen dat, nu appellant B niet als belanghebbende in de zin van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt, de staatssecretaris hem niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn bezwaar. In hoger beroep hebben appellanten hiertegen - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat appellant B met appellante A samenwoonde gedurende het in geding zijnde tijdvak alsmede ten tijde van het nemen van de besluiten van 4 en 5 maart 1997, om die reden als belanghebbende had moeten worden aangemerkt en ontvankelijk was in zijn bezwaar. 2.2. Beantwoord moet worden de vraag of appellant B als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.3. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Niet kan worden staande gehouden dat appellant B, die niet geldt als aanvrager en wiens gegevens ook niet zijn vermeld in de subsidieaanvrage, als rechtstreeks betrokken kan worden beschouwd bij de naar aanleiding van die aanvrage genomen beslissing. Net zo min valt in te zien dat zulks anders ligt voor de nadere vaststelling, terugvordering en boeteoplegging. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris appellant B niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn bezwaar. Het hoger beroep van deze appellant is ongegrond en de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op deze appellant, dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van appellante A. 2.4. Aan de besluiten van 4 en 5 maart 1997 heeft de staatssecretaris de overweging ten grondslag gelegd dat appellante haar duurzame samenwoning met appellant B gedurende het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 heeft verzwegen. Diens inkomen had ingevolge artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IHS voor de vaststelling van de bijdrage bij het inkomen van appellante moeten worden opgeteld. Als dat gebeurt, komt appellante in dit tijdvak niet voor enige bijdrage in aanmerking. 2.5. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, bij welke de Afdeling zich aansluit, het besluit van 4 maart 1997 in samenhang met het besluit van 5 maart 1997 aangemerkt als één herzienings- en terugvorderingsbesluit en een boetebesluit over het tijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994. Het hiertegen gerichte betoog moet derhalve falen. 2.6. Ten aanzien van de grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante niet door de schending van artikel 7:2 van de Awb in haar belangen is benadeeld, overweegt de Afdeling het volgende. 2.7. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was (het besluit van 4 februari 1998 spreekt van duidelijk ongegrond). Appellante is dan ook ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Artikel 7:2 van de Awb is derhalve geschonden. Het oordeel van de rechtbank dat de belangen van appellante door haar niet te horen niet zijn geschaad en dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd, deelt de Afdeling niet. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 8 juli 1996, inzake no. H01.95.0441 (NJB 1996, pagina 1416, nr 54). Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak komt in zo verre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling is evenwel van oordeel dat er in het huidige stadium van de procedure reden is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat het voor de vaststelling van de bijdrage van toepassing zijnde gezamenlijke, door appellante niet betwiste, belastbaar inkomen over 1993 van f 54.333,-- het volgens de van toepassing zijnde subsidietabel 1 maximum toegestane inkomen te boven gaat, zodat om die reden geen recht op huursubsidie over het in geding zijnde tijdvak bestaat. Tegen de terugvordering en de boete zijn door appellante geen grieven geuit. 2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van appellante A gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 10 mei 1999, 98/847 BELEI P08, voor zover daarbij het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 februari 1998, correspondentienr: 6732.620326.500.8, in stand is gelaten; III. vernietigt dit besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor zover dit door de Arrondissementsrechtbank te Groningen nog niet was gedaan; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven voor zover het appellante A betreft; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante A in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,--, welk bedrag is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan deze appellante; VII. qelast dat de staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante A het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 300,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2000 45-209. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,