Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6831

Datum uitspraak2000-05-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903170/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad vanState 199903170/1. Datum uitspraak:19 mei 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 4 oktober 1999 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Liemeer. 1 Procesverloop Bij besluit van 24 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders van Liemeer (hierna: burgemeester en wethouders) de gevraagde bouwvergunning voor het vergroten van het zomerhuis, gelegen in park [park] nr 11, geweigerd. Bij besluit van 21 september 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 30 juli 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 4 oktober 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van burgemeester en wethouders. Deze zijn eik aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2000, waar appellant in persoon en bijgestaan door R. van Haastrecht-Forst, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D.A. Scholten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2 Overwegingen 2.1. Appellant betoogt dat, ongeacht het feit dat hij en zijn gezin het zomerhuis gebruiken voor permanente bewoning, burgemeester en wethouders het bouwplan hadden moeten toetsen aan de bouwvoorschriften die behoren bij de recreatieve bestemming. Op die grond meent hij dat de gevraagde bouwvergunning had kunnen worden verleend, zo nodig met toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid, neergelegd in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder a, van de bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan behorende voorschriften. 2.2. De permanente bewoning geschiedt op grond van het sinds 27 oktober 1986 gevoerde en appellant bekende gedoogbeleid, hetgeen voor zover hier relevant inhoudt dat het gedogen van permanente bewoning is gekoppeld aan de persoon of personen die op dat moment de recreatiewoningen bewoonde(n); na bijvoorbeeld verkoop zal weer alleen recreatief gebruik worden toegestaan. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat bij de toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het door appellant beoogde gebruik is gericht op permanente bewoning, in het bijzonder gewenste gezinsuitbreiding. Terecht heeft de rechtbank dan ook geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Eveneens op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant genoemde, vrijstellingsmogelijkheid zich hier niet voordoet. 2.3. Appellant stelt dat ten onrechte het zogenoemde "artikel 18A-WRO beleid zomerhuizenparken" op zijn vergunningaanvraag is toegepast, nogvoordat dit is bekendgemaakt. 2.4. Dit beleid heeft betrekking op meldingplichtige bouwwerken, geregeld in artikel 42 van de Woningwet, en niet op vergunningplichtige bouwwerken. Geoordeeld moet worden dat dit beleid niet van toepassing is en feitelijk ook niet is toegepast op de vergunningaanvraag die thans aan de orde is. 2.5. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders onjuist hebben gehandeld door bijna zeven maanden te laten verstrijken tussen het moment waarop hij zijn aanvraag indiende, 26 augustus 1997, en het moment waarop zij hebben beslist, 24 maart 1998. 2.6. Nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, gold voor deze aanvraag niet de beslistermijn van 13 weken die is opgenomen in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders op dit punt hebben gehandeld in strijd met enige wetsbepaling of een algemeen rechtsbeginsel. 2.7. Appellant heeft in het kader van het vertrouwensbeginsel een beroep gedaan op de omstandigheid dat in 1996 een door hem ingediende bouwaanvraag wel in overeenstemming werd geacht met het bestemmingsplan. Van de zijde van burgemeester en wethouders is erkend dat die beoordeling in zoverre onjuist was, maar de desbetreffende vergunning is op andere gronden geweigerd. Van hiermee gewekte verwachtingen kan niet worden gesproken. Voor zover een beroep is gedaan op het gelijkheidsbeginsel hebben burgemeester en wethouders de stelling ingenomen dat in die gevallen misschien wel sprake is van even volumineuze bouwwerken, maar dat daar geen sprake is van permanente bewoning, zodat reeds daarom geen sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft appellant de behandeling van deze grond toegespitst op het park "[park]", nr. 6. Burgemeester en wethouders hebben verklaard dat de eigenaar van die recreatiewoning nog een andere recreatiewoning in het park in eigendom heeft en niet in nr. 6 zijn permanente woning heeft, althans daar niet staat ingeschreven, zodat ook dat geval, wat er ook van zij, geen beroep op het gelijkheidsbeginsel zou rechtvaardigen. Appellant heeft deze stellingen van burgemeester en wethouders onvoldoende weersproken. Ten slotte moet hierover met de rechtbank worden geoordeeld dat de werking van deze beginselen niet zover strekt dat deze burgemeester en wethouders zou nopen tot verlening van een bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. D.A. Verburg, ambtenaar van Staat. w.g. Eekhof-De Vries w.g. Verburg Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2000 236. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,