
Jurisprudentie
AA6846
Datum uitspraak2000-05-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6876 AW, 97/6877 AW en 97/6878 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6876 AW, 97/6877 AW en 97/6878 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/6876 AW, 97/6877 AW en 97/6878 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Bestuur der Rijksuniversiteit Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 26 juni 1997, nrs. AWB 96/1168 AW V08, AWB 95/1140 AW V08, AWB 95/67 AW V08 en AWB 95/106 AW V08, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Door appellant en gedaagde zijn nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 20 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.C.M. Damming, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr C.J. Noordzij, werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen.
II. MOTIVERING
Appellant was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider van [afdeling] van de Faculteit [faculteit] van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: [afdeling]).
Bij brief van 26 april 1993 heeft de directeur beheer van deze faculteit appellant meegedeeld dat aan hem op grond van dienstbelang van 1 mei 1993 tot 1 oktober 1993 buitengewoon verlof werd verleend met behoud van bezoldiging. Appellant heeft zich hiertegen verzet.
Bij brief van 6 oktober 1993 heeft gedaagde appellant laten weten dat het verleende buitengewoon verlof werd gecontinueerd tot het moment van vaststelling van een personeelsbeoordeling omtrent het functioneren van appellant als bedrijfsleider van de [afdeling]. De nadien opgestelde beoordeling is door gedaagde vervallen verklaard en besloten is een bijzonder onderzoek te starten om een beeld te krijgen van de feiten en gebeurtenissen die tot de ontstane situatie hebben geleid.
Bij brief van 26 oktober 1994 heeft gedaagde - naar aanleiding van diverse verzoeken van appellant om herstel van zijn positie - appellant laten weten dat hij niet werd toegelaten tot de uitoefening van zijn functie. Appellant heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 18 mei 1995 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 26 april 1993 en 26 oktober 1994 ingetrokken en een nieuw besluit genomen waarbij appellant met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) met ingang van 18 mei 1995 wordt geschorst in het belang van de dienst.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond heeft verklaard.
Bij besluit van 25 januari 1996 is aan appellant met toepassing van artikel 12.13 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (hierna: RWOO) eervol ontslag verleend met ingang van 1 mei 1996. Aan dit ontslag werd een uitkering verbonden op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) zoals dat besluit op 31 december 1995 luidde en een schadevergoeding wegens immateriële schade van f 25.000,- netto, uit te betalen tegen de datum van ontslag.
Tegen de ongegrondverklaring bij besluit van 11 juli 1996 van het tegen het besluit van 25 januari 1996 gemaakte bezwaar heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die bij de aangevallen uitspraak ook dit beroep ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft tenslotte ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 29 november 1994 waarbij de waardering van appellants functie als bedrijfsleider van de [afdeling] nader werd vastgesteld op niveau Vc (schaal 12) van de indelingsstructuur van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA 1984), onder handhaving van de beschrijving van de functie.
Een vierde beroep van appellant heeft de rechtbank gegrond verklaard, met bepalingen inzake betaling van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij zijn beroepen ongegrond zijn verklaard.
schorsing
Bij het besluit van 18 mei 1995 heeft gedaagde, na bezwaar, de besluiten van 26 april 1993 en 26 oktober 1994 ingetrokken omdat hij zich bij nader inzien op het standpunt heeft gesteld dat de verlening van buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 34 van het ARAR een juiste formele grondslag miste nu appellant niet met de verlofverlening kon instemmen.
Appellant heeft het besluit van 18 mei 1995 niet aangevochten voor zover daarbij de verlofbesluiten zijn ingetrokken. Hij heeft wel de bij dat besluit opgelegde schorsing aangevochten.
De Raad is van oordeel dat het besluit om appellant met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst te schorsen, een primair besluit betreft, waartegen derhalve geen beroep bij de rechtbank open stond. De rechtbank had het ingestelde beroep dan ook niet ontvankelijk mogen achten, maar zij had het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar gedaagde dienen door te zenden. Nu dat niet is geschied moet de aangevallen uitspraak in zoverre worden vernietigd.
De Raad ziet evenwel om reden van proceseconomie, nu appellant inmiddels ontslag is verleend en hij dit ontslag als zodanig niet aanvecht, aanleiding om af te zien van de mogelijkheid om het inleidende beroepschrift van appellant met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet in verbinding met artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog naar gedaagde door te zenden. Daarbij heeft de Raad voorts in aanmerking genomen dat partijen hun standpunten over de inhoudelijke kant van het bestreden besluit zowel bij de rechtbank als bij de Raad uitgebreid naar voren hebben gebracht.
Ten gronde overweeegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR kan een ambtenaar in zijn ambt worden geschorst, wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst zulks vordert. Toepassing van deze bepaling kan aangewezen zijn wanneer de goede voortgang van de werkzaamheden op enigerlei wijze wordt bedreigd en het zoeken en vinden van een oplossing van de gerezen problemen belemmerd wordt door de aanwezigheid van een of meer van de betrokken personen. Anders dan appellant meent is een schorsing op deze grond in beginsel neutraal, derhalve niet defamerend voor de ambtenaar die deze schorsing treft.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad duidelijk geworden dat ten tijde van het schorsingsbesluit een zodanig onwerkbare situatie was ontstaan dat gedaagde op voldoende gronden tot een schorsing in het belang van de dienst heeft kunnen besluiten. Dat gedaagde daarbij de keuze op appellant heeft laten vallen en niet op een of meer van de bij de conflictueuze situatie betrokken anderen, kan de Raad niet onredelijk achten gezien de problemen die tussen appellant enerzijds en andere diensthoofden en appellants leidinggevende anderzijds bestonden en de omstandigheid dat appellant reeds anderhalf jaar non-actief was.
Uit het vorenstaande volgt dat het onderhavige beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet in het vorenstaande geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel zal worden bepaald dat de Rijksuniversiteit Groningen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van f 315,- vergoedt.
ontslag
De Raad stelt vast dat het ontslag als zodanig niet (meer) in geding is. Appellant heeft slechts bezwaar tegen de hoogte van de uitkering die hem bij dit ontslag is verleend en de (daarmee samenhangende) redengeving voor het ontslag.
Ingevolge artikel 12.13 van het RWOO kan aan een personeelslid in vaste dienst ook op andere gronden dan die, genoemd in dit besluit dan wel die waarnaar in artikel 12.9 wordt verwezen, ontslag worden verleend. Dit ontslag wordt eervol verleend.
Ingevolge het tweede lid van artikel 12.13, voornoemd, treft het instellingsbestuur, ingeval van ontslag ingevolge het eerste lid, een regeling waarbij het personeelslid een uitkering wordt verleend die redelijk en billijk is.
Dit laatste betekent blijkens de nota van toelichting bij artikel 12.13, dat de uitkering nooit lager mag zijn dan die waarop het personeelslid aanspraak gemaakt zou hebben krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO). Ingevolge de rechtspraak van de Raad komt daarbij voorts aan de orde de vraag of gedaagde een zodanig belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, dat de uitkering op een hoger niveau moet worden vastgesteld.
Gedaagde heeft een uitkering op de voet van het Rwb toegekend en voorts een bedrag van f 25.000,- netto. De redelijkheid en billijkheid vergden naar zijn oordeel dat niet kon worden volstaan met een uitkering op grond van het ten tijde van het ontslag inmiddels geldende BWOO. Gedaagde heeft met de toepassing van het Rwb beoogd de op 27 juli 1993 aan appellant gedane toezegging te honoreren dat deze op geen enkele wijze nadeel zou ondervinden van zijn non-activiteit en heeft overwogen dat als appellant met de vereiste voortvarendheid in het najaar van 1993 was ontslagen, het Rwb nog van toepassing was geweest. Bovendien was gedaagde, blijkens de door hem in het besluit van 11 juli 1996 overgenomen overwegingen van de Adviescommissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften, van opvatting dat niet de ontstaansgeschiedenis maar wel de gang van zaken tijdens en na de verlening van buitengewoon verlof en de duur daarvan grond opleverden voor een hogere uitkering dan de BWOO-uitkering nu beide partijen aan die gang van zaken en duur hun aandeel hadden geleverd. Gedaagde heeft bij de voorbereiding van het primaire ontslagbesluit - zie bijvoorbeeld reeds de brief van gedaagde van 15 januari 1996 - alsook in bezwaar, in eerste aanleg en in hoger beroep, ter onderbouwing van de houdbaarheid van het ontslagbesluit steeds betoogd dat de aan appellant toegekende uitkering tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in totaal f 80.000,- meer zou bedragen dan een BWOO-uitkering. Eerst in april 1998 heeft een hangende hoger beroep uitgevoerde nadere berekening geleerd dat het voor appellant gunstige verschil slechts f 14.000,- zou bedragen.
Het naast de Rwb-uitkering toegekende bedrag van f 25.000,- heeft gedaagde toegekend als vergoeding voor het leed dat appellant had ondervonden door het late moment van ingrijpen in het voorjaar van 1993 en de niet juiste rechtspositionele vormgeving van de heenzending in april 1993.
Appellant stelt recht te hebben op een volledige schadevergoeding, dat wil zeggen: doorbetaling van zijn salaris tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, waarbij ook rekening moet worden gehouden met zijn carrière-perspectieven, en de meerkosten van pensioenopbouw na het ontslag. Daartoe bestaat volgens appellant alle aanleiding, nu niet hij maar gedaagde als hoofdschuldige aan de verstoorde verhoudingen is aan te wijzen.
Voorts meent appellant dat hij vanwege het ondervonden leed nogmaals een bedrag van f 25.000,- behoort te ontvangen, nu zijn non-activiteit als gevolg van het getalm van gedaagde ook na 18 mei 1995 nog onnodig lang heeft voortgeduurd.
De Raad is op grond van alle aanwezige gegevens, waaronder de door de Bijzondere Commissie inzake “problematiek leiding van de [afdeling]” uitgebrachte rapportage, van oordeel dat beide partijen een aandeel hebben gehad in het ontstaan van de situatie die aanleiding vormde voor het ontslag. In de loop van 1992 is gebleken van toenemende moeilijkheden in de samenwerking binnen de leiding van de [afdeling]. Voor de Raad is aannemelijk geworden dat de wijze van leidinggeven van appellant daaraan zeker mede debet was. Als reactie op ontevredenheid over het functioneren van de [afdeling], die uit en na de evaluatie van de [afdeling] in maart 1993 van de kant van het wetenschappelijk personeel is geuit, hebben zowel de directeur beheer - appellants leidinggevende - als appellant acties ondernomen die tot verscherping van de verhoudingen binnen de leiding van de [afdeling] en tussen appellant en de directeur beheer hebben geleid. Vervolgens hebben laatstgenoemde en ook gedaagde zich weinig voortvarend ingespannen om hetzij appellants terugkeer te bewerkstelligen hetzij alternatieve oplossingen te vinden.
In dit eigen aandeel en in zijn eerder vermelde getalm heeft gedaagde aanleiding gevonden voor een duidelijk hogere uitkering dan een BWOO-uitkering. De beschikbare gegevens hebben de Raad niet tot de slotsom gebracht dat het aandeel van gedaagde van dien aard moet worden geacht dat gedaagde daarin aanleiding had moeten vinden voor toekenning van een uitkering als door appellant is gesteld.
Evenwel, nu de Raad het ervoor houdt dat gedaagde bij de regeling die hij heeft getroffen, van meet af aan voor ogen heeft gestaan dat deze voor appellant substantieel gunstiger zou zijn en gedaagde ten betoge dat de getroffen regeling redelijk en billijk was er steeds op heeft gewezen dat het verschil in totaal omstreeks f 80.000,- bedroeg, maar (eerst in hoger beroep) gebleken is dat het verschil slechts f 14.000,- zal bedragen, heeft gedaagde bij het primaire besluit van 25 januari 1996 in redelijkheid niet kunnen weigeren appellant een hogere uitkering toe te kennen dan in laatstgenoemd besluit is voorzien. Derhalve kan het besluit van 11 juli 1996 niet in stand blijven voorzover die weigering daarbij is gehandhaafd. Ook de aangevallen uitspraak kan voorzover het beroep daartegen ongegrond is verklaard, niet in stand blijven.
De Raad ziet ter voorkoming van verdere geschillen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf te voorzien. De Raad stelt vast dat als de totale omvang van de uitkeringen over de gehele uitkeringsperiode ongeveer f 65.000,- hoger zou zijn, de maandelijkse uitkering gemiddeld ongeveer f 600,- meer zou bedragen dan thans het geval is (geweest). Het komt de Raad daarom geraden voor te bepalen dat de maandelijks toe te kennen uitkering wordt verhoogd met een bedrag van f 600,-.
Appellants stelling dat hem nog een bedrag van f 25.000,- extra toegekend moet worden, nu hij niet op korte termijn na 18 mei 1995 is ontslagen maar eerst bij besluit van 25 januari 1996, kan de Raad niet onderschrijven, nu de verstreken tijd in belangrijke mate is gebruikt voor onderhandelingen tussen partijen over de te treffen ontslagregeling en appellant gedurende die tijd zijn salaris onverminderd heeft genoten.
In het vorenstaande ziet de Raad voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van appellant in beroep in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.065,- aan kosten van juridische bijstand. Verder zal worden bepaald dat de Rijksuniversiteit Groningen aan appellant het door hem in beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van f 200,- vergoedt.
De functiewaardering
Bij het bestreden besluit van 29 november 1994 is, in navolging van het advies van de Commissie van Advies voor de Beroep- en Bezwaarschriften, de waardering van appellants functie van bedrijfsleider van de [afdeling], zoals beschreven door gedaagde, gewaardeerd op niveau Vc van de indelingsstructuur van het BBRA 1984 (schaal 12). Daarbij is toepassing gegeven aan de algemene karakteristieken als vervat in het normeringsstelsel van het BBRA 1984.
Appellant meent in de eerste plaats dat gedaagde ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de functiebeschrijving zoals die als bijlage bij het vastgestelde formatieplan voor de [afdeling] was gevoegd. In zijn ogen is slechts sprake van een profielschets, die hoogstens als globale aanduiding van de door hem verrichte werkzaamheden kan gelden. Hij is voorts van opvatting dat de functie, zoals die door hem feitelijk werd vervuld, gewaardeerd had moeten worden op niveau “e” van hoofdgroep V, welke waardering correspondeert met schaal 14 van het BBRA 1984.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige terughoudend moet zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust.
De Raad is evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen van oordeel dat het bestreden besluit van 29 november 1994 deze toets doorstaat. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht overweegt de Raad als volgt.
De onderhavige functie betrof een nieuwe functie, waarvoor een beschrijving was gemaakt die appellant bekend was en waartegen hij zich niet heeft verzet. Appellant is per 15 augustus 1991 in zijn functie benoemd en werd bezoldigd volgens schaal 12. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Na de evaluatie in 1993 heeft gedaagde geen aanleiding gevonden de beschrijving van deze functie te herzien. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de feitelijk opgedragen werkzaamheden geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat die functiebeschrijving geen adequate weergave zou zijn van de inhoud van de tot appellants functie van bedrijfsleider van de [afdeling] behorende werkzaamheden. Evenmin heeft de Raad tot het oordeel kunnen komen dat in de loop der tijd sprake is geweest van een relevante wijziging in de structureel opgedragen werkzaamheden op grond waarvan gedaagde gehouden was tot aanpassing van de functiebeschrijving. Deze beschrijving is derhalve terecht als uitgangspunt genomen voor de waardering.
Ten aanzien van de waardering heeft appellant de stelling betrokken dat het aspect zelfstandigheid in beleid en uitvoering in zijn functie is onderschat. De Raad onderschrijft deze stelling niet. Opgemerkt zij dat binnen de organisatie de bedrijfsleider in hiërarchische zin is geplaatst onder de directeur beheer van de faculteit [faculteit] en aan deze verantwoording is verschuldigd. Van zelfstandigheid, met name in beleid, kan derhalve maar in beperkte zin sprake zijn.
Gedaagde heeft, naast de algemene karakteristieken van het BBRA 1984, ook nog gebruik gemaakt van de normfunctie [functie], welke functie volgens gedaagde in belangrijke mate dezelfde kenmerken vertoont als de functie van bedrijfsleider van de [afdeling]. De Raad is niet gebleken dat deze vergelijking ten onrechte is gemaakt.
Appellant heeft verder gesteld dat zijn functie in hoge mate vergelijkbaar is met een aantal met name genoemde - hoger gewaardeerde - functies aan andere universiteiten in den lande. Reeds omdat het hier om functies gaat die deel uitmaken van een andere organisatie en ressorteren onder een ander bevoegd gezag, kan deze stelling geen doel treffen.
De Raad deelt tenslotte de opvatting van gedaagde dat bij de waardering geen rekening behoeft te worden gehouden met de werkzaamheden van appellant bestaande uit het ontwikkelen en opzetten van de [afdeling] als zodanig, nu deze werkzaamheden een tijdelijk karakter droegen.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voorzover zij het thans bestreden besluit van 29 november 1994 betreft, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet voor dit deel van het hoger beroep geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het beroep tegen het in het besluit van 18 mei 1995 vervatte besluit tot schorsing;
Verklaart dat beroep alsnog ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het beroep tegen de in het besluit van 11 juli 1996 gehandhaafde weigering appellant een hogere uitkering toe te kennen dan in het besluit van 25 januari 1996 is voorzien;
Verklaart dat beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 11 juli 1996 alsnog in zoverre;
Verklaart appellants bezwaar alsnog in zoverre gegrond en en bepaalt in verband daarmee dat de maandelijks toe te kennen uitkering, berekend naar de maatstaven van het Rwb, wordt verhoogd met een bedrag van f 600,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 1.065,-, te betalen door de Rijksuniversiteit Groningen;
Bepaalt dat de Rijksuniversiteit Groningen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
25.05
Q