
Jurisprudentie
AA6851
Datum uitspraak2000-08-01
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11909 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11909 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij de beoordeling van een schadevordering, gebaseerd op de onrechtmatigheid van een besluit van voor de inwerkingtreding van de Awb, moet art. 3:310.1 BW in die zin worden uitgelegd dat de verjaringstermijn niet eerder een aanvang neemt dan op het tijdstip dat de schuldeiser zijn vordering in rechte kan instellen.
Afwijzing verzoek om vergoeding van wettelijke rente na vernietiging door Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 15 mei 1996 van besluit van 2 mei 1988 tot weigering van een ZW-uitkering op de grond dat de vordering tot schadevergoeding op grond van art. 3:310 BW is verjaard, waarbij de verjaringstermijn is aangevangen op de datum van het besluit van 2 mei 1988.
Door vernietiging van het besluit van 2 mei 1988 is komen vast te staan dat dit besluit van de aanvang af onrechtmatig was. Bij de beoordeling van de verjaring van de vordering tot vergoeding van de schade, waarbij de verplichting tot schadevergoeding niet berust op een administratiefrechtelijke bepaling maar is gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. De vraag of de onderhavige schadevordering is verjaard, wordt dan ook in beginsel beheerst door het BW. Aan het bepaalde in art. 3:310 BW ligt ten grondslag dat de gelaedeerde een rechtsvordering heeft.
In een geval als i.c. was het niet mogelijk om een - ontvankelijke - vordering tot schadevergoeding bij de civiele rechter in te stellen. Immers, indien gedaagde na het ontstaan van de schade in mei 1988 een vordering tot vergoeding van die schade aanhangig had gemaakt bij de civiele rechter, zou zij daarin niet-ontvankelijk zijn verklaard, op de grond dat eerst in een bestuursrechtelijke procedure dient komen vast te staan dat het bestuursorgaan een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Gelet op het voorgaande en onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28-10-1994, NJ 1995, 139, wordt geoordeeld dat bij de beoordeling van een schadevordering, welke is gebaseerd op de onrechtmatigheid van een besluit van een bestuursorgaan dat dateert van voor de inwerkingtreding van de Awb, art. 3:310.1 BW redelijkerwijs in die zin moet worden uitgelegd dat de verjaringstermijn niet eerder een aanvang neemt dan op het tijdstip dat de schuldeiser zijn vordering in rechte kan instellen, i.c. derhalve niet eerder dan op 15 mei 1996, zijnde de datum van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarbij het besluit van 2 mei 1988 is vernietigd. De conclusie is dan ook dat de vordering van gedaagde tot schadevergoeding ten tijde van het nemen van het primaire schadebesluit nog niet was verjaard.
Bevestiging van uitspraak rechtbank Breda van 22 oktober 1997 inzake no. 97/182 WET WOE, voor zover aangevochten (opgenomen in de databank onder ELROnummer url('AA7770',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=21450)
).
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant.
mr. Ch. van Voorst, mr. Ch.J.G. Olde Kalter, mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
Uitspraak
97/11909 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 13 augustus 1996 heeft appellant, voorzover hier van belang, het verzoek van gedaagde d.d. 6 juni 1996 tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 1997 heeft appellant het door gedaagde tegen dit besluit ingediende bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 22 oktober 1997 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en onder herroeping van het primaire besluit bepaald dat appellant aan gedaagde wettelijke rente vergoedt over de nabetaalde c.q. na te betalen bruto-uitkering krachtens de Ziektewet (ZW), zulks met ingang van 6 juni 1996 tot de dag waarop die uitkering is voldaan. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op in het aanvullend beroepschrift van 29 mei 1998 uiteengezette gronden. Verzocht is de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
II. MOTIVERING
Bij uitspraak van de Raad van 15 mei 1996, ZW 94/101 is het ten aanzien van gedaagde in het kader van de ZW genomen besluit van 2 mei 1988, waarbij haar op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste subsidiair ten tweede, van de ZW met ingang van 27 juni 1987 verder ziekengeld is geweigerd, vernietigd.
Gedaagde heeft bij brief van 6 juni 1996 aan appellant verzocht om nabetaling van het haar ten onrechte onthouden ziekengeld en vergoeding van de door haar geleden renteschade. Appellant is vervolgens tot nabetaling overgegaan, maar heeft bij besluit van 13 augustus 1996 het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 3:310 BW is verjaard, waarbij de verjaringstermijn is aangevangen op de datum van het destijds bestreden besluit, 2 mei 1988. Subsidiair wordt voor vergoeding van de wettelijke rente artikel 1286, derde lid, BW (oud) van toepassing geacht, zodat schriftelijke aanmaning is vereist. Het verzoek om schadevergoeding is op 6 juni 1996 gedaan, zodat eerst met ingang van die datum tot de datum van de uiteindelijke nabetaling van de uitkering wettelijke rente is verschuldigd.
Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 januari 1997, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de vordering van gedaagde tot schadevergoeding ten tijde van het nemen van het primaire schadebesluit nog niet was verjaard. De rechtbank heeft voorts het subsidiaire standpunt van het bestreden besluit onderschreven, en met vernietiging van het bestreden besluit bepaald dat de wettelijke rente eerst vanaf 6 juni 1996 is verschuldigd.
Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Onder verwijzing naar de overwegingen van de Hoge
Raad in zijn arrest van 28 oktober 1994, gepubliceerd in Nederlands Jurisprudentie 1995, nummer 139, oordeelt de rechtbank dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval eerst is aangevangen nadat de administratiefrechtelijke rechtsgang is beƫindigd met vernietiging van het bestreden besluit. Voor de Hoge Raad is - bij de toepassing van een bijzondere verjaringsregeling - doorslaggevend geweest, dat de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op onrechtmatigheid van een beschikking waartegen een administratieve rechtsgang openstond, in beginsel slechts kan toewijzen indien en nadat die rechtsgang is gevolgd en daarbij is beslist dat de beschikking onrechtmatig is. Deze gedachtegang leidt de rechtbank tot voormeld oordeel. Een andere visie zou de consequentie hebben dat bij elk bezwaar c.q. beroep waarbij een schade-element kan optreden, de betrokkene ter behoud van zijn mogelijkheden schadevergoeding te verkrijgen gehouden zou zijn daartoe maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het treffen van rechtsmaatregelen c.q. door het stuiten van een verjaringstermijn. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat het instellen van bezwaar c.q. beroep niet is aan te merken als een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316, eerste lid, van het BW, waardoor de verjaring zou worden gestuit, nu het bezwaar c.q. beroep niet is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding. Eerst onder de werking van de Awb is voor gevallen als de onderhavige de mogelijkheid van een schadeverzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb ontstaan en de mogelijkheid - zoals in dit geval gevolgd - een schadebesluit aan te vragen. Deze mogelijkheden hebben tot gevolg dat vorenbedoelde overwegingen van de Hoge Raad niet meer onverkort opgaan. Voor het standpunt dat de verjaringstermijn eerst aanvangt nadat de administratiefrechtelijke rechtsgang is doorlopen, blijft evenwel pleiten dat betrokkenen dan niet worden gedwongen in een eerder stadium maatregelen te nemen ter voorkoming van verjaring. In dit geding kan zulks evenwel buiten verdere beschouwing blijven, nu hier geen sprake van kan zijn dat door vorenbedoelde mogelijkheden sinds het ontstaan daarvan inmiddels een (verjarings)termijn van 5 jaren is verstreken."
Blijkens het gestelde in het hoger beroepschrift zijn de grieven van appellant uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schadevordering niet verjaard is, alsmede - in het verlengde hiervan - tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling.
Appellant houdt staande dat de schadevordering van gedaagde is verjaard en heeft in dit verband onder meer naar voren gebracht, dat het arrest van de Hoge Raad waarnaar in de aangevallen uitspraak is verwezen de toepassing van de Wet van 31 oktober 1924, houdende voorschriften nopens verjaring van geldvorderingen ten laste van openbare lichamen betrof, welke wet per 1 januari 1992 is ingetrokken. Volgens appellant is in dit geval artikel 3:310, eerste lid, BW van toepassing, ingevolge welke bepaling de rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden. Hiervan uitgaande is de verjaringstermijn volgens appellant aangevangen op de datum van het vernietigde besluit van 2 mei 1988 of althans op de dag waarop gedaagde van dit besluit kennis heeft kunnen nemen, en is de rechtsvordering van gedaagde op 2 mei 1993 of kort daarna verjaard, aangezien van een stuitingshandeling niet is gebleken.
De Raad overweegt het volgende.
Door de vernietiging van het besluit van 2 mei 1988 bij uitspraak van de Raad van 15 mei 1996 is komen vast te staan dat dit besluit van de aanvang af onrechtmatig was. Met ingang van de datum, volgende op de datum waarop het ziekengeld had moeten worden uitbetaald ingevolge artikel 47 van de ZW, zoals deze bepaling tot 17 mei 1995 luidde -maandag 13 juli 1987- is derhalve schade geleden, welke onmiddellijk opeisbaar was.
De Raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de verjaring van een vordering tot vergoeding van schade, waarbij de verplichting tot schadevergoeding niet berust op een administratiefrechtelijke bepaling maar is gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. De vraag of de uit het onrechtmatig gebleken besluit van 2 mei 1988 voortvloeiende schadevordering is verjaard, wordt dan ook in beginsel beheerst door de daarop betrekking hebbende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van 5 jaar na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden.
Aan het bepaalde in artikel 3:310 van het BW ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de gelaedeerde een rechtsvordering heeft. De Raad stelt vast dat het in een geval als het onderhavige niet mogelijk was om een -ontvankelijke- vordering tot schadevergoeding als hier bedoeld bij de civiele rechter in te stellen. Immers, indien gedaagde na het ontstaan van de schade in mei 1988 een vordering tot vergoeding van die schade aanhangig had gemaakt bij de civiele rechter, zou zij daarin niet-ontvankelijk zijn verklaard, op grond van de overweging dat eerst in een bestuursrechtelijke procedure dient komen vast te staan dat het bestuursorgaan een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
Gelet op het voorgaande en onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1994 is de Raad van oordeel, dat bij de beoordeling van een schadevordering, welke is gebaseerd op de onrechtmatigheid van een besluit van een bestuursorgaan dat dateert van voor de inwerkingtreding van de Awb, artikel 3:310, eerste lid, van het BW redelijkerwijs in die zin moet worden uitgelegd dat de verjaringstermijn niet eerder een aanvang neemt dan op het tijdstip dat de schuldeiser zijn vordering in rechte kan instellen, hier derhalve niet eerder dan op 15 mei 1996, zijnde de datum van de uitspraak van de Raad, waarbij het besluit van 2 mei 1988 is vernietigd.
Het voorgaande leidt de Raad, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat de vordering van gedaagde tot schadevergoeding ten tijde van het nemen van het primaire schadebesluit nog niet was verjaard.
In verband hiermede treft de grief van appellant betreffende de hoogte van de proceskostenveroordeling evenmin doel, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus uitgesproken door mr Ch. van Voorst als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2000.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.H. Huls.