
Jurisprudentie
AA6859
Datum uitspraak1999-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/02334
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers96/02334
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/02334
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag vermogensbelasting.
De mondelinge behandeling:
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 juni 1999 te ’s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur, verbonden aan de voren-genoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 21 juni 1999, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden:
(1) Niet is in geschil - partijen hebben zulks ter zitting uitdrukkelijk bevestigd - dat de feitelijke werkzaamheid van de B.V. bij de aanvang van het onderhavige jaar bestond in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, in de zin van artikel 8, zesde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschaps-belasting 1969 (tekst zoals deze gold tot 1 januari 1998). Het Hof zal zich bij dit gemeenschappelijk oordeel van partijen, dat mede van feitelijke aard is en waarvan niet is gebleken dat daaraan een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt, aansluiten.
(2) Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in artikel 7, derde lid, onderdeel c, laatste zinsnede, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 jo. de onder (1) genoemde bepaling vervatte beperking van de ondernemingsvrijstelling restrictief dient te worden uitgelegd, in dier voege dat deze beperking uitsluitend ziet op B.V.’s welke zijn opgericht teneinde daarin beleggingen onder te brengen.
(3) Het Hof verwerpt belanghebbendes onder (2) vermelde stand-punt. Dit standpunt vindt geen steun in de duidelijke tekst van de onderhavige bepalingen, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen voor dit standpunt onvol-doende steun biedt.
(4) Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
(5) Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
(6) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 21 juni 1999 door J.A. Meijer, voor-zitter, G.J. van Muijen en K.L.H. van Mens, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 juni 1999