Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6867

Datum uitspraak2000-04-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/350
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de zitting van 7 april 2000 inhoudende mondelinge UITSPRAAK op grond van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) j° artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 98/350 VRWET inzake : A, wonende te B, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. OVERWEGINGEN 1. Eiser, geboren op [...] 1966, bezit de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 11 september aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 10 november 1994 heeft verweerder afwijzend op deze aanvragen beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft op 17 november 1994 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eisers bezwaarschrift is ongegrond verklaard bij besluit van 11 december 1997. Bij beroepschrift van 7 januari 1998 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit op bezwaar. De nadere gronden van het beroep dateren van 17 februari 1998. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 22 april 1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 9 december 1998 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 1999. Bij beslissing van 1 februari 1999 is het onderzoek heropend. Bij brieven van 23 september 1999, 20 maart 2000 en 23 maart 2000 heeft eiser de gronden van het beroep nader aangevuld. Verweerder heeft aanvullend verweer gevoerd bij brief van 31 maart 2000. Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 april 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage. Siros Raja, de broer van eiser, en diens partner waren eveneens ter zitting aanwezig. 2. Ter ondersteuning van zijn relaas en van het bezwaar heeft eiser - onder andere - een kopie van een dagvaarding en een kopie van de begeleidende brief van 24 augustus 1994 overgelegd. In de dagvaarding wordt A, zoon van C, opgeroepen om op 11 september 1994 om 8.30 uur als verdachte te verschijnen voor strafkamer II van de rechtbank van het district D. Bij brief van 20 september 1996 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om onderzoek in te stellen naar onder andere deze twee documenten. In een individueel ambtsbericht van 17 februari 1997 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat de door eiser overgelegde dagvaarding geen afschrift is van een authentiek document, omdat deze niet is opgesteld op een wijze die overeenkomt met de in het land van herkomst terzake van dergelijke documenten gangbare praktijk. Voorts meldt het ambtsbericht dat aan de begeleidende brief evenmin waarde dient te worden gehecht aangezien deze verwijst naar de dagvaarding. Overigens wordt in het ambtsbericht opgemerkt dat dergelijke brieven in Iran vrij eenvoudig te verkrijgen zijn. Na inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht heeft verweerder op 24 november 1998 geconcludeerd dat het individuele ambtsbericht, wat de inhoud en de procedure betreft, zorgvuldig tot stand is gekomen. 3. Bij beslissing van 1 februari 1999 is het onderzoek heropend teneinde inzage te verkrijgen in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 februari 1997. Op 2 juni 1999 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan de rechtbank de twee memoranda gezonden waarop het ambtsbericht is gebaseerd. Eiser heeft volledige inzage gekregen in het memorandum van de Afdeling Asiel- en Migratiezaken (DPC/AM) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Nederlandse ambassade te Teheran van 4 november 1996. In dit memorandum vraagt de afdeling DPC/AM aan de ambassade te Teheran - onder overlegging van het verslag van het nader gehoor van eiser, de correcties en aanvullingen op dit verslag, eisers paspoort en gegevens betreffende zijn vliegreis - of de dagvaarding om op 11 september 1994 te verschijnen en de begeleidende brief van 24 augustus 1994 afschriften zijn van authentieke documenten. Ten aanzien van een deel van de informatie vervat in het memorandum van de ambassade te Teheran aan DPC/AM van 2 februari 1997 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een gemotiveerd beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. Volgens (het openbare gedeelte van) het memorandum van 2 februari 1997 bezit strafkamer II van de Openbare rechtbank geen bevoegdheid, gelet op de verklaringen van eiser en de tegen hem gerezen bezwaren. De vraag is verder, aldus het memorandum, waarom eiser eigenlijk als verdachte wordt opgeroepen, nu uit zijn verhaal nergens blijkt dat er een gerechtelijk vooronderzoek wegens vermeende strafbare feiten tegen hem loopt. Ten aanzien van de begeleidende brief vermeldt het memorandum dat dit stuk verwijst naar de niet authentiek bevonden dagvaarding. 4. Ter zitting heeft de rechtbank mondeling aan partijen een beslissing ex artikel 8:29, derde lid van de Awb gegeven, inhoudende dat de door Minister van Buitenlandse Zaken gevraagde beperking van de kennisneming van het aan het ambtsbericht van 17 februari 1997 ten grondslag liggende memorandum van 2 februari 1997 gerechtvaardigd is gelet op de noodzaak van de bescherming van bronnen en van methoden en technieken. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat partijen toestemming hebben verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29, derde lid van de Awb. 5. De rechtbank heeft daarna mondeling uitspraak gedaan en het beroep gegrond verklaard. Aan deze uitspraak liggen de volgende overwegingen ten grondslag. 6. In het bestreden besluit is onder meer overwogen dat eiser aan het driejarenbeleid geen aanspraak op toelating kan ontlenen aangezien hij een niet-authentieke dagvaarding heeft overgelegd. Volgens het besluit heeft eiser daarmee ter staving van zijn aanvraag om toelating als vluchteling onjuiste informatie verstrekt, hetgeen geldt als een contra-indicatie voor toelating op grond van het driejarenbeleid. 7. In reactie hierop heeft eiser naar voren gebracht dat het verweer ten aanzien van de contra-indicatie dient te worden gepasseerd. 8. Volgens het ambtsbericht is de overgelegde dagvaarding niet authentiek omdat het document niet is opgemaakt op de in Iran terzake van dergelijke documenten gangbare praktijk. In het memorandum wordt evenwel voorop gesteld dat de overgelegde dagvaarding niet authentiek is omdat strafkamer II van de Openbare rechtbank geen bevoegdheid zou bezitten, gelet op de verklaringen van eiser en de tegen hem gerezen bezwaren. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht aangevoerd dat de tekst van het individueel ambtsbericht en de tekst van het memorandum van 2 februari 1997 niet op elkaar aansluiten. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de vraag die aan de ambassade in Teheran werd voorgelegd, louter zag op de authenticiteit van onder andere de overgelegde dagvaarding. Uit het memorandum van 2 februari 1997 blijkt echter dat de ambassade aan de hand van de door verweerder ter beschikking gestelde gegevens een inhoudelijk oordeel heeft willen geven over de vraag of eiser als verdachte kon worden aangemerkt en of strafkamer II bevoegd zou zijn. Op dit inhoudelijk oordeel heeft verweerder zijn conclusie dat de overgelegde dagvaarding niet authentiek zou zijn, naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen stoelen. Weliswaar is de rechtbank gebleken dat de overgelegde documenten tevens op echtheid zijn getoetst, maar de uitslag van dit onderzoek weegt minder zwaar nu eiser de stelling van verweerder dat er sprake is van een niet-authentiek document, voldoende gemotiveerd heeft betwist. Nog afgezien van de vraag of het ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, moet dan ook worden geconcludeerd dat verweerder zich op basis van de informatie waarop het ambtsbericht is gebaseerd niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser in het kader van het driejarenbeleid een contra-indicatie kan worden tegengeworpen. Het besluit kan op dit punt derhalve niet in stand blijven en het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. 9. De rechtbank heeft verder bepaald dat zij binnen vier weken na 7 april 2000 schriftelijk uitspraak zal doen op het beroep voor zover dat is gericht tegen de weigering eiser als vluchteling toe te laten en tegen de weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen anders dan op grond van het driejarenbeleid. 10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.765,= als kosten van verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. II. BESLISSING De rechtbank 1. vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het driejarenbeleid; 2. verklaart het beroep in zoverre gegrond; 3. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1.765,= (zegge zeventienhonderdvijfenzestig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,= (zegge vijftig gulden). mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar mr. Y.M.J. Lemmens rechter griffier Afschrift verzonden op: 19 mei 2000 Conc: YL Coll: Bp: - D: A