Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6898

Datum uitspraak2000-03-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2574
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Fungerend president Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet Reg.nr.: AWB 00/2574 VRWET Inzake: A, woonplaats kiezende te B, verzoeker, gemachtigde mr P.L.M. Stieger, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr drs. V.J.C. Berg. 1. ZITTING Datum: 24 maart 2000. Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde. Zitting hebben: mr M.A.A. Mondt-Schouten, president, mr S. Verheijen, griffier. Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op maandag, 27 maart 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld. 2. OVERWEGINGEN In geschil is de niet-inwilliging d.d. 11 maart 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling. Verzoeker, geboren op [...] 1976, bezit de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielrelaas het navolgende ten grondslag gelegd. In mei of juni 1999 zijn verzoeker en zijn broer door vijf ongewapende mannen van een Islamitische groepering benaderd om zich bij hen aan te sluiten en te strijden tegen de overheid. Verzoeker en zijn broer zijn hierop niet ingegaan. De broer van verzoeker is door deze groepering in een maand tijd nog eens vier of vijf keer benaderd. Begin november 1999 kwam verzoeker terug van een familiebezoek en vond zijn ouders en zuster vermoord in hun huis. Verzoeker heeft het sterke vermoeden dat de Islamitische groepering achter deze aanslag zit. De broer van verzoeker is sindsdien verdwenen. Verzoeker heeft vanaf november 1999 bij zijn tante verbleven. Op 22 februari 2000 heeft verzoeker Algerije verlaten. Verzoeker heeft tevens aangevoerd dat hij door de hem opgedane ervaringen zodanig is getraumatiseerd dat deswege in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Algerije. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker voorts verklaard dat een proces-verbaal van de gendarmerie over de dood van verzoekers ouders en een familieboekje naar hem worden toegestuurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft voorts overwogen dat er geen reden is verzoeker een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. De president overweegt het volgende. Allereerst stelt de president vast dat verweerder zich in het onderhavige geval op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake kan zijn van een trauma dat op grond van het traumatabeleid tot verblijfsaanvaarding zou moeten leiden, daar niet is gebleken dat de door verzoeker gestelde gebeurtenis in Algerije handelingen van overheidswege betrof of handelingen verricht door een politieke of militante groepering die de feitelijke controle had of heeft over het door verzoeker in Algerije bewoonde gebied. Verweerder is derhalve voorbij gegaan aan het door verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid. De president volgt verweerder niet in bovengenoemde stelling. Naar het oordeel van de president valt niet in te zien waarom in het onderhavige geval aan het door verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid voorbij dient te worden gegaan. Hiertoe wijst de president op IND-Werkinstructie nr. 31, waarin staat vermeld dat het traumatabeleid alleen van toepassing is bij de verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humantaire aard en dat laatstgenoemde vergunning kan worden verleend zonder dat er sprake is van feiten en/of omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de politieke situatie in het land van herkomst of een individueel gerichte negatieve bejeging van de zijde van de overheid. Ingevolge deze werkinstuctie betreft het traumatabeleid gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen door een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dat van hem of haar in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zijn ouders, die op een gewelddadige wijze door een Islamitische groepering om het leven zijn gebracht, dood in de ouderlijke woning heeft aangetroffen. Voorts heeft verzoeker gesteld dat zijn broer is vermist en dat de lokale autoriteiten - gelet op het gegeven dat er in de grote regio waar verzoeker vandaan komt slechts acht gendarmeries aanwezig zijn - niet in staat zijn om een aanslag bij herhaling te voorkomen. Daarnaast heeft verzoeker een medische rapportage d.d. 22 maart 2000 van een psycholoog- psychotherapeut overgelegd waaruit naar voren komt dat verzoeker lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis en dat hij een spoedeisende medische begeleiding alswel op korte termijn een psychotherapeutische behandeling behoeft. Gelet op het bovenstaande is de president van oordeel dat verweerder het beroep op deze traumatische ervaringen - te weten de gewelddadige moord op zijn ouders en de vermissing van zijn broer - en daarmee op het traumatabeleid niet zonder meer heeft mogen afdoen met de constatering dat verzoekers traumatische ervaringen geen handelingen van overheidswege betrof of handelingen verricht door een politieke of militante groepering die de feitelijke controle had of heeft over het door verzoeker in Algerije bewoonde gebied. Naar het oordeel van de president dient verweerder nader te onderzoeken in hoeverre bij verzoeker sprake is van ernstige psychische problemen als gevolg van de door hem opgedane ervaringen. Tot slot merkt de president op dat het evenwel aan verzoeker is om de aannemelijkheid van de gestelde gebeurtenis met stukken nader te onderbouwen. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat onderhavige aanvraag zich niet leent voor een afhandeling in de AC-procedure en dat nader onderzoek door verweerder is geboden. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 3. BESLISSING De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: 1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt. Verzonden op: 30 maart 2000