
Jurisprudentie
AA6937
Datum uitspraak2000-05-11
Datum gepubliceerd2001-08-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9522 AW t/m 97/9526 AW, 97/9846 AW en 97/9852 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9522 AW t/m 97/9526 AW, 97/9846 AW en 97/9852 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/9522 AW t/m 97/9526 AW, 97/9846 AW en 97/9852 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna: appellant,
en
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente X, gedaagde, tevens appellant, hierna: gedaagde 1,
2. de Raad van de gemeente X, gedaagde, tevens appellant, hierna: gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant en gedaagden hebben op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 12 september 1997, nrs. AWB 96/291 AW, AWB 96/293 AW t/m AWB 96/295 AW en AWB 96/463 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellant zijn verweerschriften ingediend. Namens gedaagden zijn (aanvullende) verweerschriften en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 maart 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door F.J. Kragten, werkzaam bij het Juridisch adviesbureau voor administratief recht en organisatie c.a., en C, burgemeester van de gemeente X.
II. MOTIVERING
1. Feiten
Appellant was sinds 1988 bij de gemeente X werkzaam als hoofd van de afdeling gemeentewerken (schaal 11) en tevens als commandant van de vrijwillige brandweer (hierna ook: commandant). In 1992 is in het kader van een reorganisatie van het gemeentelijk apparaat het vijf afdelingen tellende secretariemodel omgevormd tot een sectorenmodel met drie sectoren. Elke sector werd door een sectormanager geleid.
1.1. Weigering functie sectormanager
Gedaagde 1 heeft bij schrijven van 5 november 1992 geweigerd appellant voor de functie van sectormanager Ontwikkeling en Beheer (hierna: sectormanager O&B) in aanmerking te brengen. Het beroep hiertegen is door de rechtbank te Leeuwarden bij uitspraak van 19 december 1995 (hierna: uitspraak 1) ongegrond verklaard. Dit beroep is door de Raad, na hoger beroep van appellant, bij zijn uitspraak van 10 april 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 115, alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De Raad overwoog dat de weigering slechts een deelbeslissing van het besluitvormingsproces in het kader van de reorganisatie vormde, geen herplaatsingsonderzoek-overstijgende betekenis had en derhalve niet een voldoende zelfstandig karakter had om haar als afzonderlijk appellabel besluit in de zin van de Ambtenarenwet 1929 te kunnen aanmerken.
1.2. Plaatsingsbesluiten; intrekking
Appellant is bij besluit van 27 juli 1993 eerst in de gecombineerde functie van stedebouwkundig medewerker en hoofd brandweer geplaatst (schaal 10). Na bezwaar heeft gedaagde 1 besloten deze plaatsing geen doorgang te laten vinden.
Vervolgens is appellant bij besluit van 14 februari 1994 in de functie van hoofd brandweer (schaal 10) geplaatst, nadat deze functie in een voltijds functie ten behoeve van de gemeenten X en Q gezamenlijk was gewijzigd. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 27 juni 1994 gehandhaafd. Omdat appellant zich ook toen nog niet met deze functie kon verenigen, heeft gedaagde 1 besloten breder te gaan werven.
Bij uitspraak 1 is het beroep tegen het besluit van 27 juni 1994 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat de functie naar het oordeel van de rechtbank gelet op artikel 1.3.3 van het sociaal statuut gemeente X (hierna: sociaal statuut) niet passend was. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar het weer ingetrokken.
Bij brief van 17 mei 1995 heeft gedaagde 1 meegedeeld dat hij per 1 juni 1995 een externe kandidaat tot hoofd brandweer had benoemd en voornemens was appellants verzoek van 23 december 1993 om reorganisatieontslag met toepassing van paragraaf 4.2 van het sociaal statuut alsnog in te willigen met toekenning van gegarandeerd wachtgeld overeenkomstig artikel 4.2.3 van dat statuut. Omdat appellant hiermee niet kon instemmen en gedaagde 1 die instemming onontbeerlijk achtte, heeft gedaagde 1 bij brief van 3 juli 1995 meegedeeld zijn voornemen niet te zullen uitvoeren.
Bij de brief van 3 juli 1995 heeft gedaagde 1 wegens het ontbreken van uitzicht op een zinvolle taakuitoefening tevens zijn besluit van 14 februari 1994 tot plaatsing van appellant als hoofd brandweer ingetrokken. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 1 februari 1996 (hierna: besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde 1 achtte dit bezwaarschrift tegen een rechtens niet meer bestaand besluit gericht nu het plaatsingsbesluit bij uitspraak 1 was vernietigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, overwegend dat bij uitspraak 1 niet het plaatsingsbesluit maar het op bezwaar daartegen genomen besluit van 27 juni 1994 was vernietigd, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog ongegrond verklaard.
1.3. Ontslag als gemeenteambtenaar
Bij besluit van 7 september 1995 heeft gedaagde 1, daartoe gemachtigd door gedaagde 2, appellant met ingang van 1 oktober 1995 op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de toepasselijke Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) eervol ontslag verleend. Eveneens bij besluit van 7 september 1995 heeft gedaagde 2 een in artikel 8:8, tweede lid, van de CAR/UWO bedoelde regeling getroffen waarbij de bepalingen van hoofdstuk 10 van de CAR/UWO van toepassing zijn verklaard, met dien verstande dat in afwijking daarvan het percentage zoals dat op 8 mei 2011 zal gelden ook gedurende de bijzondere verlengingsperiode van 9 mei 2011 tot 1 februari 2013 van toepassing zal blijven.
Nadat appellant tegen beide besluiten bezwaar had gemaakt, heeft gedaagde 1 het ontslagbesluit bij besluit van 1 februari 1996 (hierna: besluit 2) gehandhaafd en heeft gedaagde 2 de uitkeringsregeling eveneens bij besluit van 1 februari 1996 (hierna: besluit 3) gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierechten gegeven. De rechtbank achtte het ontslag ten onrechte op artikel 8:8 van de CAR/UWO gebaseerd nu gezien de oorsprong van de geschillen reorganisatieontslag eerder was aangewezen.
1.4. Ontslag als commandant
Bij besluit van 17 mei 1995 heeft gedaagde 1 meegedeeld dat de functie van commandant werd opgeheven - nu zij in de nieuwe voltijdse functie van hoofd brandweer was opgegaan en laatstbedoelde functie met ingang van 1 juni 1995 was vervuld - en dat appellant met ingang van 1 juni 1995 op grond van artikel 19:1:39, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO uit zijn functie van commandant ontslag is verleend. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 1 februari 1996 (hierna: besluit 4) gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
1.5. Ambtsjubileumgratificatie
Wegens het bereiken van zijn 25-jarig jubileum als gemeenteambtenaar is appellant per 1 juli 1994 een gratificatie toegekend. Appellant heeft op 12 juni 1995 verzocht ook zijn brandweerinkomsten daarin te verdisconteren. Gedaagde 1 heeft dit verzoek bij besluit van 3 juli 1995 aangemerkt als een verzoek om herziening van een rechtens onaantastbaar toekenningsbesluit en geweigerd daarvan terug te komen op de grond dat de benoeming tot commandant van de vrijwillige brandweer geen aanstelling in de zin van het toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement (AAR) was. Na appellants bezwaar is dit besluit bij besluit van 1 februari 1996 (hierna: besluit 5) gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep hiertegen ongegrond verklaard.
2. Hoger beroepen
Het hoger beroep van appellant is tegen de gehele aangevallen uitspraak gericht. Het hoger beroep van gedaagde 1 onderscheidenlijk van gedaagde 2 is alleen tegen onderdeel AWB 96/291 AW - de gegrondverklaring van het beroep tegen het ontslag -, onderscheidenlijk onderdeel AWB 96/463 AW - de vernietiging van het uitkeringsbesluit - van die uitspraak gericht. De Raad overweegt per hierna te noemen onderdeel van de aangevallen uitspraak als volgt.
2.1. AWB 96/293 AW (intrekking plaatsing, besluit 1)
De Raad kan appellants stelling, dat gedaagde 1 niet bevoegd was het besluit tot plaatsing in de functie van hoofd brandweer in te trekken, niet onderschrijven. Nu bij uitspraak 1 was vastgesteld dat de functie van hoofd brandweer niet passend was en deze vaststelling rechtens onaantastbaar was geworden, was gedaagde 1 (zelfs) gehouden die plaatsing in te trekken en - nu dit reeds bij besluit van 3 juli 1995 was geschied - appellants bezwaar tegen die intrekking ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit bezwaar ontvankelijk was en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, alsnog ongegrond diende te worden verklaard.
Appellant bestrijdt dit omdat hij aan zijn bezwaar tegen de plaatsing de voorwaarde had verbonden dat hij dat bezwaar te allen tijde nog zou kunnen intrekken indien zijn procedures met betrekking tot de door hem gewenste functie van sectormanager geen succes zouden blijken te hebben gehad. De Raad kan deze voorwaarde, nog daargelaten dat hij niet kan inzien dat daaraan na het rechtens onaantastbaar worden van uitspraak 1 nog betekenis zou kunnen toekomen, niet in het bezwaarschrift van 15 juni 1993 noch van 11 augustus 1993, noch van 11 maart 1994 lezen.
Onderdeel AWB 96/293 AW met betrekking tot besluit 1 van de aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd.
2.2. AWB 96/291 AW (ontslag als gemeenteambtenaar, besluit 2)
2.2.1. Weigering functie sectormanager
Appellant betoogt dat de rechtbank mede had dienen te overwegen of - en dat - hij gelet op het sociaal statuut tot sectormanager O&B had moeten worden benoemd, nu deze functie nagenoeg geheel met de functie van hoofd gemeentewerken overeenkwam en zich geen zwaarwichtige redenen tegen benoeming verzetten.
De Raad kan appellant volgen in het eerste deel van zijn standpunt. Gelet op het in 's Raads bovengenoemde uitspraak van 10 april 1997 overwogene was tegen de weigering van 5 november 1992 om appellant voor de functie van sectormanager O&B in aanmerking te brengen eerst beroep mogelijk nadat de besluitvorming in het kader van het
reorganisatieproces was voltooid. Nu - eerst - het ontslagbesluit van 7 september 1995 impliceerde dat die besluitvorming was voltooid, moet er voor de mogelijkheid van -beroep van worden uitgegaan dat bij besluit 2 mede vorenbedoelde weigering is gehandhaafd. Bij de toetsing van het bij besluit 2 gehandhaafde ontslagbesluit is derhalve thans eerst de vraag aan de orde of die weigering in rechte stand houdt.
Gedaagde 1 heeft met het oog op die vraag betoogd dat het sociaal statuut niet op de functies van sectormanager van toepassing was. Voor deze stelling heeft de Raad in het sociaal statuut of anderszins niet voldoende steun kunnen vinden.
Dat de functie van sectormanager O&B niet als A-functie maar als C-functie in de zin van artikel 3.1.4 van het sociaal statuut is aangemerkt, kan de Raad niet onjuist achten. Nu de vervanging van het secretariemodel door het sectorenmodel een wezenlijke verandering van de taak van de leidinggevende en de aan die functionaris te stellen eisen impliceerde, kon op goede gronden worden geoordeeld dat de functie van sectormanager O&B vergeleken met de functie van hoofd gemeentewerken een geheel nieuwe functie was, ook al was het aantal medewerkers van de sector O&B nauwelijks groter dan dat van de afdeling gemeentewerken en ook al zou appellant, naar hij stelt, als hoofd gemeentewerken in de praktijk reeds zo integraal hebben gewerkt als met het nieuwe model werd beoogd.
Appellant had, nu de functie van sectormanager O&B als C-functie was aangemerkt, gelet op artikel 3.3.1 van het sociaal statuut geen aanspraak op plaatsing in die functie, zodat gedaagde 1 bij de beoordeling van appellants sollicitatie grote vrijheid toekwam en daarbij rekening mocht houden met zijn negatieve verwachting omtrent de wijze waarop appellant die functie zou uitoefenen. Dat gedaagde 1 bij het gebruik van de beoordelingsvrijheid in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht heeft gehandeld, kan de Raad niet inzien. Derhalve houdt de weigering appellant voor de functie van sectormanager O&B in aanmerking te brengen in rechte stand.
2.2.2. Ontslag op grond van artikel 8:8 CAR/UWO
Vervolgens is de vraag aan de orde of gedaagde 1 in zijn hoger beroep terecht opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat reorganisatieontslag meer in de rede lag dan ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO is ontslag mogelijk op een grond niet vallende onder de gronden vermeld in de daaraan voorafgaande artikelen van hoofdstuk 8. Ingevolge het tweede lid van artikel 8:8 treft de gemeenteraad met het oog op ontslag op grond van het eerste lid een regeling waarbij de ambtenaar een uitkering wordt verzekerd die naar het oordeel van de gemeenteraad met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten en meer kan bedragen dan de uitkering die uit hoofdstuk 10 voortvloeit.
Gedaagde 1 betoogt dat op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ontslag kon worden verleend, nu het los stond van de reorganisatie en er zodanig verstoorde, op appellants houding voorafgaand aan de reorganisatie terug te voeren, verhoudingen waren ontstaan dat geen zinvolle arbeidsrelatie meer mogelijk was.
De Raad kan gedaagde 1 niet volgen. Gedaagde 1 heeft voorafgaand aan de reorganisatie geen aanleiding gezien de arbeidsrelatie te beëindigen, maar eerst op 19 juli 1995 aan gedaagde 2 voorgesteld de ontstane patstelling te doorbreken door een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO, nu (i) het in dit geval niet mogelijk was gebleken de uitvoering van de reorganisatie door herplaatsing af te ronden, (ii) de arbeidsverhouding uitzichtloos was geworden sinds was komen vast te staan dat appellant niet voor de enige door hem geambieerde functie - die van sectormanager O&B - in aanmerking zou worden gebracht en (iii) er geen mogelijkheden waren de arbeidsverhouding op grond van het sociaal statuut te beëindigen omdat voor ontslag op basis van paragraaf 4.2 van dat statuut een verzoek van appellant noodzakelijk was. Uit deze redengeving blijkt duidelijk dat de ontstane problematiek, daargelaten wie daarvan een verwijt treft, uitvloeisel was van de reorganisatie van 1992.
Nu deze problematiek ten tijde van het ontslagbesluit nog niet was opgelost, is de Raad evenals appellant van oordeel dat het sociaal statuut, dat ingevolge artikel 1.2.2 gedurende een jaar nadat alle ambtenaren in het kader van de reorganisatie definitief geplaatst zijn van kracht blijft, ten tijde van het ontslag nog steeds op appellant van toepassing was. Dit brengt, mede gelet op de ontslagmogelijkheden en waarborgen van het sociaal statuut, mee dat de rechtbank terecht ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO niet mogelijk heeft geacht.
2.2.3. Ontslag op grond van het sociaal statuut
De Raad meent anders dan gedaagde 1 dat ontslag op grond van het sociaal statuut bij uitzondering ook zonder instemming van betrokkene mogelijk was. Artikel 1.1.4 van het sociaal statuut bepaalt dat "in beginsel" geen ongevraagd ontslag wordt verleend. Ongevraagd ontslag is derhalve niet volstrekt uitgesloten maar is gezien de kennelijke doelstelling van het sociaal statuut slechts in uiterste gevallen geoorloofd.
In de onderhavige situatie acht de Raad van een dergelijk uiterste geval sprake. Nu passende functies ontbraken dan wel appellant niet bereid was om hem voorgestelde functies te vervullen en voor de Raad aannemelijk is geworden dat geen andere maatregelen van het sociaal statuut een voldoende, redelijke oplossing hadden kunnen bieden, kon van gedaagde 1 in redelijkheid niet langer worden gevergd de arbeidsverhouding in stand te laten, met dien verstande dat beëindiging van de arbeidsverhouding gedaagde 1 niet ontsloeg van de verplichting om de overige waarborgen van het sociaal statuut bij reorganisatieontslag (op eigen verzoek) ten volle in acht te nemen.
De Raad stelt vast dat de regeling die gedaagde 2 op grond van artikel 8:8, tweede lid, van de CAR/UWO heeft getroffen inhoudelijk ten minste met de essentiële in de artikelen 4.2.2, 4.2.3 en 4.4.2 vervatte waarborgen in overeenstemming is, nu de getroffen regeling inhoudt dat (i) de wachtgelduitkering tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt gegarandeerd overeenkomstig de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals die op de datum van de inwerkingtreding van het sociaal statuut gold en (ii) voor appellant na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar geen sollicitatieplicht meer geldt. Nu voorts blijkens het namens gedaagde 2 ter zitting verklaarde in de door gedaagde 2 getroffen regeling is vastgelegd dat het percentage van de wachtgelduitkering gedurende de periode van de bijzondere verlenging van het wachtgeld in afwijking van de wachtgeldverordening 70 bedraagt, gaat de regeling enigermate boven de in de artikelen 4.2.2 en 4.2.3 van het sociaal statuut vervatte waarborgen uit.
Appellant betoogt dat de getroffen wachtgeldregeling niettemin tekortschiet, nu het ontslag niet aan hem is te wijten doch uitsluitend aan het onvermogen van gedaagde 1 hem in een passende functie te plaatsen. De Raad kan appellant niet volgen. Mede nu een voor appellant passende functie (die zijn instemming had) ontbrak, gedaagde 1 niet gehouden was alsnog een zodanige functie te creëeren en appellant zich niet bereid heeft getoond andere hem aangeboden functies te aanvaarden, kan de Raad de getroffen regeling niet zodanig onredelijk achten dat gedaagde 1 niet, zonder strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, met toepassing van paragraaf 4.4 van het sociaal statuut appellant ontslag had kunnen verlenen.
Gelet op het vorenoverwogene is voor de Raad komen vast te staan dat appellant met toepassing van het sociaal statuut ontslag had kunnen worden verleend.
2.2.4. Toepassing artikel 8:72, vierde lid, van de Awb
Nu in dit geval ontslag op grond van het sociaal statuut rechtens mogelijk was, had de rechtbank gelet op de al jarenlang tussen partijen voortdurende rechtsstrijd en de overige bijzondere omstandigheden van dit geval niet met vernietiging van besluit 2 moeten volstaan, maar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog op het bezwaar moeten beslissen, dat bezwaar gegrond moeten verklaren met vernietiging van het primaire ontslagbesluit en appellant mede terwille van zijn rechtszekerheid alsnog met ingang van 1 oktober 1995 op grond van het sociaal statuut (a) reorganisatieontslag moeten verlenen en (b) een wachtgelduitkering moeten toekennen overeenkomstig de hoogte en voorwaarden van de uitkering die gedaagde 2 op grond van artikel 8:8, tweede lid, van de CAR/UWO blijkens de overwegingen onder 2.2.3. heeft toegekend.
De Raad zal dit alsnog doen. Dit leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in onderdeel AWB 96/291 AW is verwoord. Daarom geeft de Raad er mede uit een oogpunt van duidelijkheid de voorkeur aan onderdeel AWB 96/291 AW in zijn geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
2.3. AWB 96/463 AW (regeling inzake ontslaguitkering, besluit 3)
De vernietiging van besluit 3 door de rechtbank berust op het uitgangspunt dat ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO niet mogelijk was. Nu de Raad dat uitgangspunt juist acht, kan het hiertegen gerichte hoger beroep van gedaagde 2 niet slagen.
Appellants hoger beroep behoeft voorzover het tegen onderdeel AWB 96/463 AW is gericht geen bespreking, nu het slechts tegen de hoogte van de bij besluit 3 gehandhaafde uitkering is gericht en de rechtbank dat besluit terecht vernietigd heeft.
De Raad is van opvatting dat de rechtbank ook het aan besluit 3 ten grondslag liggende primaire besluit, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, had moeten vernietigen nu het gebrek dat aan dit besluit kleeft niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld. De Raad zal daarom onderdeel AWB 96/463 AW vernietigen voorzover daarbij is nagelaten het primaire besluit van gedaagde 2 te vernietigen, dit besluit alsnog vernietigen en onderdeel AWB 96/463 AW voor het overige bevestigen.
2.4. AWB 96/295 AW (ontslag als commandant, besluit 4)
Besluit 4 berust op het uitgangspunt dat appellant in zijn functie van commandant niet bij wijze van beroep werkzaam was en derhalve, gelet op artikel A 2, aanhef en onder c, van het AAR onderscheidenlijk artikel 1:2, aanhef en onder b, van de CAR/UWO, in die functie geen ambtenaar in de zin van die regelingen was. Appellant acht de functie van commandant een vaste ambtelijke functie nu zij integraal onderdeel van de functie van hoofd gemeentewerken vormt en hij ook uit hoofde van zijn functie van commandant ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) is. Hij betoogt dat de ontslagbepalingen inzake ambtenaren ten onrechte niet in acht genomen zijn.
De Raad kan appellant niet volgen. Nu appellant bij besluit van 29 februari 1988 gelet op de bepalingen van het AAR tot gemeenteambtenaar op de afdeling Gemeentewerken in salarisschaal XI is aangesteld en bij besluit van 1 juni 1988 gelet op artikel 209, aanhef en onder o, van de gemeentewet tot hoofdbrandmeester 1e klas tevens commandant is benoemd met een bezoldigingsniveau van f 7.300,- bruto per jaar, is duidelijk dat het om twee afzonderlijke functies ging en dat niet beoogd werd appellant bij zijn benoeming tot commandant als ambtenaar in de zin van het AAR aan te stellen. Ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet kan hieraan niet afdoen. De AAR-bepalingen inzake het ontslag van gemeenteambtenaren waren derhalve niet van toepassing. Mitsdien moet onderdeel AWB 96/295 AW worden bevestigd.
2.5. AWB 96/294 AW (ambtsjubileumgratificatie, besluit 5)
Ook in hoger beroep voert appellant tegen de bij besluit 5 gehandhaafde weigering van 3 juli 1995 om de in 1994 toegekende ambtsjubileumgratificatie te herzien, aan dat zijn brandweerinkomsten in de gratificatie hadden moeten zijn verdisconteerd.
De Raad is van oordeel dat ook onderdeel AWB 96/294 AW moet worden worden bevestigd. De rechtbank heeft terecht uitgesproken dat besluit 5 de terughoudende rechterlijke toetsing waaraan de weigering om terug te komen van de in 1994 rechtens onaantastbaar geworden toekenning van de gratificatie is onderworpen doorstaat. Appellant had zijn grief tijdig in bezwaar en beroep naar voren kunnen brengen. Met betrekking tot de brandweerinkomsten merkt de Raad, gelet op hetgeen hij onder 2.4. bij de bespreking van onderdeel AWB 96/295 AW heeft overwogen, nog op dat deze niet zijn toegekend aan appellant als ambtenaar in de zin van het AAR, in welke hoedanigheid hij aanspraak maakte op de gratificatie.
3. Vergoeding van proceskosten en griffierechten
De Raad ziet termen om gedaagden te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen proceskosten, die in hoger beroep worden begroot op f 2.840,- wegens verleende rechtsbijstand en op f 75,- wegens reiskosten, en in eerste aanleg worden begroot op f 1.420,- wegens in de zaak AWB 96/291 AW verleende rechtsbijstand.
Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht en het in eerste aanleg in de zaak AWB 96/291 AW betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
1. Bevestigt de onderdelen AWB 96/293 AW, AWB 96/294 AW en AWB 96/295 AW van de aangevallen uitspraak;
2. Vernietigt onderdeel AWB 96/291 AW van de aangevallen uitspraak, verklaart het inleidend beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 7 september 1995 van gedaagde 1 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Verleent appellant alsnog met ingang van 1 oktober 1995 op grond van het sociaal statuut eervol reorganisatieontslag;
Kent appellant alsnog met ingang van 1 oktober 1995 een wachtgelduitkering toe zoals de Raad in rubriek II, onderdeel 2.2.4., heeft aangeduid;
3. Vernietigt onderdeel AWB 96/463 AW van de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is nagelaten het primaire besluit van 7 september 1995 van gedaagde 2 te vernietigen;
Vernietigt alsnog dat besluit;
Bevestigt onderdeel AWB 96/463 AW van de aangevallen uitspraak voor het overige;
4. Veroordeelt gedaagden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 4.335,-, te betalen door de gemeente X;
5. Bepaalt dat de gemeente X aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
02.05
Q