Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6952

Datum uitspraak2000-05-15
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers98/942 RWNL Z PER
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Reg.nr.: 98/942 RWNL Z PER Inzake : A, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie -Immigratie- en Naturalisatiedienst, District Zuid-Oost-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum van het bestreden besluit: 5 juni 1998 Kenmerk: 9007.12.0042. Datum van behandeling ter zitting: 31 maart 2000. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij besluit van 5 juni 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van verweerder van 3 mei 1996 ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is door de gemachtigde van eiser, mr. A. Kuijer, advocaat te Amsterdam, bij brief van 8 juli 1998 een beroepschrift ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Het beroep is gevoegd met het beroep onder registratienummer 99/287 behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 oktober 1999, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Na daartoe te zijn opgeroepen is namens verweerder mw. M.C.J. van Tilborg verschenen. II. OVERWEGINGEN. II.1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en verblijft sedert 10 juli 1990 in Nederland. In de periode van 12 september 1991 tot medio 1995 heeft eiser samengewoond met een Nederlandse partner, op grond waarvan hij over een vergunning tot verblijf beschikte. Nadien heeft eiser een vergunning verkregen tot verblijf met beperking "arbeid in loondienst", toentertijd geldig tot 21 juli 1998. Op 26 september 1994 heeft eiser bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst District […] (hierna: de IND) een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij brief van 10 april 1995 heeft de IND het verzoek doorgeleid naar de burgemeester van de gemeente B met het verzoek dienaangaande een onderzoek in te stellen. Blijkens de gedingstukken heeft dit onderzoek de burgemeester van B tot het oordeel geleid dat zijnerzijds tegen de inwilliging van eisers naturalisatieverzoek geen bezwaar bestond. Nadat eiser vanwege het verbreken van de relatie in juli 1995 was verhuisd naar de gemeente C, is de behandeling van eisers aanvraag aldaar voortgezet. Op 12 februari 1996 heeft de burgemeester van C verweerder geadviseerd het verzoek af te wijzen. De reden voor dit advies is gelegen in het feit dat geen gelegaliseerde documenten van eiser voorhanden zijn aan de hand waarvan de naam en afstamming van eiser kan worden vastgesteld. Voorts is eiser niet in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 3 mei 1996 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het feit dat eiser niet voldoet aan de verkorte verblijfstermijn van drie jaar; dat gebleken is dat nog niet vaststaat dat eiser voldoet aan de voorwaarde dat hij voor onbepaalde tijd in Nederland mag verblijven en dat eiser geen medewerking verleent aan het verstrekken van de benodigde gegevens. Tegen dit besluit is door eiser een bezwaarschrift ingediend, nader aangevuld door de gemachtigde van eiser bij brief van 11 december 1997, waarin hij melding heeft gemaakt van het feit dat hij sinds 16 oktober 1995 in opleiding is voor de functie van politieagent in de regio […]. Bij brief van 23 september 1996 heeft het hoofd stafbureau personeel Politie […] zich tot verweerder gewend met een verzoek om spoedig uitsluitsel omtrent het bezwaarschrift van eiser, nu eiser in november 1996 zijn stageperiode zal gaan vervullen in het korps. Voor deze stage is het noodzakelijk dat hij als opsporingsambtenaar wordt beëdigd; deze beëdiging kan echter alleen plaatsvinden op het moment dat eiser de Nederlandse nationaliteit heeft. Bij brief van 6 november 1996 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek te doen instellen naar de identiteit van eiser en de authenticiteit van het door eiser op 15 februari 1996 aan de gemeente C overgelegde paspoort. Voorts is vermeld dat door eiser, hoewel daarom was verzocht, nog geen gelegaliseerde geboorteakte was overgelegd. Bij brief van 11 maart 1997 heeft verweerder, gezien de druk van de Politieopleiding […], de Nederlandse ambassadeur te Lagos, Nigeria rechtstreeks benaderd met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de identiteit van eiser en naar de authenticiteit van de door eiser overgelegde documenten, waaronder eisers paspoort en een inmiddels door hem overgelegde, op 19 juli 1996 opgemaakte, Statutory Declaration of Age. Op 27 maart 1997 heeft de kanselier te Lagos aan verweerder meegedeeld dat het verkrijgen van eisers paspoort via zijn moeder was geregeld, en dat dit wettelijk niet is toegestaan. Voorts is meegedeeld dat aan genoemde Statutory Declaration of Age geen enkele waarde gehecht kan worden, gelet op de eenvoud waarmee dergelijke documenten verkregen kunnen worden. Voorts is verweerder geadviseerd om eiser een formulier te laten invullen voor de verificatie en legalisatie van de documenten en dit formulier, voorzien van de noodzakelijke documenten, en andere bewijsstukken om de identiteit van eiser vast te kunnen stellen, naar de Nederlandse ambassade in Nigeria te laten opsturen. Op 1 augustus 1997 heeft de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure plaatsgevonden. Daarbij is er van de zijde van de bezwaarcommissie bij eiser op aangedrongen bij de Nederlandse ambassade te Lagos een verzoek in te dienen tot legalisatie van de door hem overlegde stukken. Eiser heeft bij deze gelegenheid aangegeven dat hij zich zelf reeds eerder met een dergelijk verzoek tot de Nederlandse ambassade te Lagos had gewend, maar op dit verzoek nog geen reactie had ontvangen. Blijkens een telefoonnotitie van 4 augustus 1997 is tussen verweerder en de Politieopleiding […] de afspraak gemaakt dat de beslissing op het bezwaar zal worden aangehouden, totdat meer duidelijkheid bestaat omtrent het onderzoek dat de ambassadeur te Lagos zal gaan instellen. Bij brief van 20 september 1997 heeft eiser via de IND bij de Nederlandse ambassade te Lagos een "application form for the legalisation en verification of documents ingediend, onder bijvoeging een copie van zijn paspoort en voornoemde, op 19 juli 1996 opgemaakte, Statutory Declaration of Age. Deze aanvraag is op 26 september 1997 door verweerder doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 20 oktober 1997 heeft de Tijdelijk zaakgelastigde van de Nederlandse ambassade te Nigeria, namens de Minister van Buitenlandse Zaken beslissend op de aanvraag van 20 september 1997, aan eiser meegedeeld dat de door hem aangeboden documenten niet voor legalisatie in aanmerking komen, omdat bij verificatie bleek dat de inhoud niet voldoende door inhoudelijke bronnen kon worden bevestigd. Inmiddels had de Tijdelijk Zaakgelastigde eiser bij brief van 6 augustus 1997 meegedeeld dat de eerder door hem aangeboden documenten, waaronder een Certificate of Birth, niet voor legalisatie in aanmerking komen, omdat uit verificatie-onderzoek noch de authenticiteit van dit document, noch eisers identiteit kon worden vastgesteld. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 mei 1998 heeft de Minister van Buitenlandse zaken dit bezwaarschrift ongegrond verklaard. II.2. Bij besluit van 5 juni 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 3 mei 1996, waarbij het naturalisatieverzoek werd afgewezen, ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (verder de Handleiding) en overwogen dat eiser tot op heden geen gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte heeft overgelegd en zelf klaarblijkelijk niet, dan wel nauwelijks medewerking heeft verleend aan de vaststelling van zijn identiteit, zonder dat eiser daarvoor valide argumenten heeft. Verweerder is niet bereid eiser voor te dragen voor verlening van het Nederlanderschap. De omstandigheid dat eiser op de nominatie staat om te worden beëdigd als politieambtenaar leidt verweerder niet tot het oordeel dat een afwijking van de richtlijnen in dit geval gerechtvaardigd zou zijn, evenmin als de omstandigheid dat eiser ruim zeven jaar in Nederland woonachtig is en goed is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving. Voorts heeft verweerder, onder verwijzing naar een tweetal rechterlijke uitspraken, aangevoerd dat de bevoegdheid van een staat om te bepalen dat aan een buitenlands document slechts betekenis behoort toe te komen na legalisatie, is gebaseerd op het soevereine gezag van een staat over zijn eigen territoir. Dat van een te naturaliseren persoon wordt gevraagd dat hij zijn identiteit op een afdoende wijze aantoont, is volgens verweerder zo vanzelfsprekend dat dit niet als een afzonderlijke voorwaarde in de Rijkswet op het Nederlanderschap (Hierna: de Rijkswet), noch in de Vreemdelingenwet is opgenomen. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb dient de aanvrager volgens verweerder echter gegevens en bescheiden over te leggen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Voorts wijst verweerder er op dat in de Handleiding wordt verwezen naar de circulaire van legalisatie en verificatie. Naar de mening van verweerder vormt het vorenvermelde de grondslag om van een persoon die om naturalisatie tot Nederlander verzoekt te vragen dat hij zijn identiteit genoegzaam aantoont. II.3. Eiser heeft, onder verwijzing naar de limitatieve opsomming in artikel 8 van de Rijkswet, kort gezegd, het standpunt ingenomen dat de door verweerder gestelde eis van een geboorteakte, laat staan een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte, geen steun vindt in de Rijkswet. Feitelijk vult verweerder de eisen voor het Nederlanderschap op deze wijze aan. Verweerder heeft niet betwist dat aan de eisen zoals genoemd in artikel 8 is voldaan. Daar komt bij dat artikel 8 geen enkele beleidsruimte biedt. Denkbaar is volgens de gemachtigde van eiser dat verweerder langs de weg van artikel 23 van de Rijkswet een en ander had vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (amvb); dit is echter niet gebeurd. Gelet op de verrichte inspanningen van eiser is voor eiser onbegrijpelijk dat verweerder heeft overwogen dat eiser nauwelijks medewerking heeft verleend aan de vaststelling van zijn identiteit. Naar de mening van de gemachtigde van eiser had verweerder eiser minimaal het voordeel van de twijfel moeten gunnen, nu niet kan worden aanvaard dat personen die overigens aan de voorwaarden van naturalisatie voldoen, daarvan zouden worden afgehouden slechts om reden dat de bevolkingsadministratie en overige administratieve ontwikkeling in hun land van herkomst dermate rudimentair is dat hun geboorte niet afdoende door middel van geschriften kan worden bewezen. II.4. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser, hangende het onderhavige beroep, op 8 juli 1998 bij de Nederlandse ambassade te Lagos een nieuw "application form for the verification and legalisation of documents" heeft ingediend, onder bijvoeging van een verklaring van de National Population Commission, het Nigeriaanse orgaan dat thans bij uitsluiting bevoegd is geboorten te registreren, volgens welke verklaring er ten tijde van eisers geboorte nog geen officiële registratie van geboorten plaatsvond, alsmede van een op 12 mei 1998 opgemaakte Declaration of Age, waarin eisers moeder heeft verklaard dat eiser op […] […] 1970 is D in geboren. Bij besluit van 1 september 1998 is eiser door de ambassade meegedeeld dat de hem ter legalisatie aangeboden geboorte-akte niet gelegaliseerd kan worden, omdat tijdens verificatie eisers geboortedatum niet kon worden vastgesteld. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Voorts is de president van deze rechtbank verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen. De president heeft zich echter bij uitspraak van 19 oktober 1998 onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen, onder de overweging dat de beslissing van 1 september 1998 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zou zijn. In het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 september 1998 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken er bij faxbericht van 19 oktober 1998 bij de Nederlandse ambassade te Lagos op aangedrongen dat thans deugdelijk onderzoek wordt verricht naar eisers schoolverleden, omdat dit onderzoek, met name waar het de door eiser opgegeven "primary schools" betreft, tot dan toe onvolledig was geweest. II.5. Ter zitting is gebleken dat eiser in april 1999 alsnog in het bezit is gesteld van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte. Uit deze akte blijkt dat eiser op […] […] 1970 is geboren, en niet, zoals op de aanvankelijk door eiser overgelegde documenten was vermeld, op […] […] 1964. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat het alsnog beschikbaar komen van de gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte geen aanleiding is om terug te komen op het bestreden besluit. Zij heeft hiertoe aangegeven dat eiser in het verleden genoegzaam in de gelegenheid geweest om de noodzakelijke gegevens te overleggen. Voorts heeft zij aangegeven dat eiser destijds, ten overstaan van de gemeente C, inconsistente informatie heeft overgelegd. Verweerder neemt dan ook het standpunt in dat eiser een nieuwe aanvraag om naturalisatie dient in te dienen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat eiser nog geen nieuw verzoek om naturalisatie heeft ingediend, omdat er tot voor kort overleg gaande was over een hernieuwde aanstelling bij de politie. Uit de gedingstukken blijkt dat, in het geval zou blijken dat eiser opnieuw bij de politie in dienst zou kunnen treden, verweerder bereid is een nieuwe aanvraag versneld te behandelen. Naar ter zitting door de gemachtigde van de korpschef is bevestigd, bestaat bij de politie thans geen bereidheid meer eiser opnieuw in dienst te nemen. II.6. De rechtbank staat thans voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd eiser te naturaliseren. Hiertoe wordt het volgende overwogen. II.7. Op grond van artikel 7 van de Rijkswet wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Rijkswet komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers: a. die meerderjarig zijn; b. tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan; c. die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad; en d. die in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, dan wel - indien zij in de Nederlandse Antillen of Aruba wonen - de taal die op het eiland van inwoning naast het Nederlands gangbaar is, en zij zich ook overigens in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving hebben doen opnemen. Op grond van het tweede lid geldt het in het eerste lid, onder c, bepaalde niet met betrekking tot een verzoeker die, hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid door erkenning of wettiging het kind is geworden van een Nederlander, dan wel in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit. Op grond van het derde lid wordt de in het eerste lid, onder c, genoemde termijn op twee jaren gesteld voor degenen die in totaal ten minste tien jaren in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, hebben gewoond. Op grond van het vierde lid wordt de in het eerste lid, onder c, genoemde termijn op drie jaren gesteld voor ongehuwden die ten minste drie jaren met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven. II.7. Zoals blijkt uit de ter zitting overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2000 (registratienummer 199901300/1) kan verweerder in het kader van de beoordeling van de vraag of de vreemdeling die om naturalisatie verzoekt, voldoet aan de door artikel 8 van de Rijkswet gestelde criteria, niet de bevoegdheid worden ontzegd om zich te vergewissen van diens identiteit. Blijkens de Handleiding, alsmede de Circulaire legalisatie en verificatie van 23 november 1993, die is vervangen door de Circulaire van 8 mei 1996, voert verweerder het beleid dat stukken die afkomstig zijn uit Nigeria, welk land als een probleemland wordt aangemerkt, inhoudelijk dienen te worden geverifieerd en gelegaliseerd door de daartoe bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging. II.8. Naar uit de gedingstukken blijkt, en door de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting is bevestigd, berust het besluit om eisers naturalisatieverzoek af te wijzen in hoofdzaak op de omstandigheid dat eiser niet in staat is geweest (tijdig) een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte te overleggen. Uit de gedingstukken komt voorts naar voren dat het overleggen van een dergelijke akte van eiser werd gevergd, omdat twijfels waren gerezen omtrent zijn identiteit. Uit de gedingstukken komt echter evenzeer naar voren dat deze twijfel zich in de loop der tijd heeft toegespitst op de leeftijd van eiser. Dat deze twijfel niet zonder grond was blijkt uit het feit dat op grond van de uiteindelijk gelegaliseerde akte moet worden aangenomen dat eiser zes jaar jonger is dan hij aanvankelijk had opgegeven. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2000 leidt de rechtbank verder af dat verweerder bevoegd is een aanvraag om naturalisatie af te wijzen op de loutere grond dat de vreemdeling niet (tijdig) is overgegaan tot het overleggen van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder ten aanzien van eiser in redelijkheid tot uitoefening van deze bevoegdheid heeft kunnen overgaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is de ratio van de eis om een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte te overleggen gelegen in de opheffing van twijfel of de betrokken vreemdeling aan de in artikel 8 van de Rijkswet gestelde voorwaarden tot verkrijging van het Nederlanderschap voldoet. Voorkomen moet worden dat de vreemdeling zich uitgeeft voor een ander, met het doel te verhullen dat hij zelf niet aan de vereisten van artikel 8 van de Rijkswet voldoet. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank onaannemelijk dat dit laatste zich in geval van eiser voordoet. Daarbij hecht de rechtbank, evenals de gemachtigde van eiser, vooral betekenis aan het feit dat de onzekerheid omtrent eisers persoonlijke status zich in de loop van de procedure heeft toegespitst op zijn leeftijd en niet op zijn identiteit als zodanig. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder met het ter zitting uitgesproken standpunt dat in het kader van de onderhavige procedure geen rekening gehouden kan worden met het feit dat eiser in april 1999 alsnog de beschikking heeft gekregen over een gelegaliseerde geboorteakte, heeft miskend dat met name uit de op de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 1 september 1998 betrekking hebbende gedingstukken naar voren komt dat de resultaten van eerdere onderzoeken ter verificatie van de door eiser overgelegde documenten in die zin op een onvoldoende feitelijke grondslag berustten, dat door de desbetreffende rapporteurs onvoldoende onderzoek was gedaan naar eisers schoolverleden, terwijl het belang van dit onderzoek, juist gelet op de in Nigeria heersende chaotische situatie met betrekking tot de registratie van geboorten, juist wordt benadrukt. Voorts acht de rechtbank niet zonder betekenis dat, zoals ook door de gemachtigde van eiser is betoogd, de onzekerheid over eiser leeftijd niet wegneemt dat volstrekt onaannemelijk moet worden geacht dat eiser ten tijde van zijn naturalisatieaanvraag niet meerderjarig, dat wil zeggen achttien jaar of ouder, was, zulks terwijl uit het bestreden besluit en de hierop namens verweerder ter zitting gegeven toelichting, niet kan worden afgeleid dat verweerder van oordeel zou zijn dat eiser op zichzelf niet aan de overige, door artikel 8 van de Rijkswet gestelde, materiële voorwaarden zou voldoen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder, door het bestreden besluit in hoofdzaak te baseren op de overweging dat eiser heeft nagelaten een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte over te leggen, aan dit besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. II.9. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van ¦ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ¦ 710,-- x 1 = ¦ 1.420,--. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 30 mei 1996 met inachtneming van deze uitspraak; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 210,-- wordt vergoed door de Staat der Nederlanden; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ¦ 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiser. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2000 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. verzonden op: