Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6991

Datum uitspraak2000-08-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-00/02036
Statusgepubliceerd


Uitspraak

DE PRESIDENT VAN HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE Belastingkamer 18 augustus 2000 nummer BK-00/02036 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z (hierna: verzoekster) betreffende na te melden besluiten van het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst (hierna: verweerder). 1. Naheffingsaanslagen en bezwaar Aan verzoekster zijn door verweerder naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. De tijdvakken lopen van 1 september 1993 tot en met 30 september 1998. In totaal is ƒ xx aan omzetbelasting nageheven, vermeerderd met een verhoging van 100 percent van de nageheven belasting waarvan 50 percent bij het opleggen van de aanslagen is kwijtgescholden. Verweerder heeft, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij zijn uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd voor wat betreft de enkelvoudige belasting. Ten aanzien van de verhoging is alsnog kwijtschelding verleend tot op 10 percent van de nageheven enkelvoudige belasting. 2. Ontstaan en loop van het geding 2.1. Tegen de in 1 genoemde uitspraken op bezwaar is verzoekster in beroep gekomen bij het Hof. Vervolgens heeft verzoekster bij brief van 7 juli 2000, ingekomen op 10 juli 2000, het onderwerpelijke verzoek gedaan. Het verzoek is aangevuld bij brieven van 14 juli 2000 en 18 juli 2000. Op 3 augustus 2000 heeft verweerder de op het verzoek betreffende stukken alsmede een reactie op het verzoek ingezonden. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2000 en 9 augustus 2000 nog aanvullende stukken aan het Hof toegezonden. Ter zake van het verzoek is een griffierecht geheven van ƒ 450. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 augustus 2000, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen de gemachtigde van verzoekster alsmede verweerder. De gemachtigde van verzoekster heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft ter zitting een stuk overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemd stuk, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, is door de griffier als zodanig gekenmerkt. Op dezelfde zitting is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening behandeld van verzoekster ten aanzien van de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting over tijdvakken van 1 september 1993 tot en met 30 september 1998, kenmerknummer BK-00/02038. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in deze aak te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen in die zaken door partijen overigens is aangevoerd aangemerkt als aangevoerd in de onderhavige zaak. 3. Overwegingen omtrent het verzoek 3.1. Karakter voorlopige voorziening. Ingevolge artikel 8:81, lid 1, Awb kan, indien tegen een besluit bij de belastingkamer van het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de president van het gerechtshof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 3.2. Vaststaande feiten. Verzoekster is als B.V. i.o. op 1 september 1993 opgericht. De bedrijfsomschrijving luidt: het exploiteren van een agrarisch bedrijf, handel in agrarische producten en benodigdheden, het verrichten van diensten ten behoeve van derden in de agrarische sector en beheersactiviteiten. Directeur en enig aandeelhouder van verzoekster is A. Verzoekster is op zijn adres in Z gevestigd. Op dezelfde datum is opgericht de vennootschap onder firma B (hierna: B). B heeft tot doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een onderneming, omvattende het verrichten van werkzaamheden en diensten ten behoeve van derden in de agrarische sector. Verzoekster is een van de vennoten. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel stonden, naast de mede-oprichter van B, van 1993 tot eind 1998 in totaal ongeveer 600 verschillende personen als vennoten van B ingeschreven gedurende wisselende perioden. Door deze personen zijn gedurende de naheffingstijdvakken werkzaamheden verricht in de land- en tuinbouw. De werkzaamheden waren eenvoudig van aard. Per gewerkt uur werd ongeveer ƒ 10 tot ƒ 11 netto aan hen uitbetaald. Verder werden bedragen per gewerkt uur op een kapitaalrekening gereserveerd, die in de onderwerpelijke tijdvakken niet tot uitkering zijn gekomen. Aanwijzingen voor de werkzaamheden werden gegeven door de betreffende bedrijven. Verzoekster is als vennote van B belast met de uitvoering van de dagelijkse werkzaamheden met betrekking tot bestuur en beheer van B en draagt zorg voor de afhandeling van alle voorkomende en noodzakelijke adminstratieve zaken, waaronder de coördinatie en planning van de verrichte werkzaamheden, de facturering, de afwikkeling van de fiscale aangelegenheden, registratie van vennoten en dergelijke. Voor ieder uur dat de personen werkzaamheden hebben verricht is een vergoeding aan verzoekster verstrekt. Deze vergoeding heeft gevarieerd van ƒ a in 1993 tot ƒ b in 1997. Eind 1998 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij verzoekster en B naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 1993 tot en met 1996 en de aangiften omzet- en loonbelasting van 1 september 1993 tot en met 31 december 1997 alsmede de eerste drie kwartalen 1998. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat B geen zelfstandig ondernemer is voor de omzetbelasting, dat de activiteiten aangemerkt dienen te worden als activiteiten van verzoekster zelf, handelend onder de naam B, alsmede dat niet het verlaagde omzetbelastingtarief voor agrarische loonbedrijven van toepassing is maar dat verzoekster als uitzendbureau haar diensten heeft verricht. Vervolgens zijn de onder 1 vermelde naheffingsaanslagen opgelegd. 3.3. Inhoud van het verzoek en standpunten. Verzoekster vraagt op basis van een voorlopig oordeel: vernietiging van de opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting; uitstel van betaling zonder dat aan de belastingdienst zekerheden dienen te worden verschaft. Verzoekster stelt voorts dat zij een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening heeft, aangezien de hoogte van de opgelegde aanslagen de financiële middelen en het vermogen van verzoekster ver te boven gaan, zodat zij als gevolg van de door de Belastingdienst aangekondigde invordering dan niet langer aan haar financiële verplichtingen kan voldoen. Voor de gronden waarop het verzoek is gebaseerd, wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder de ter zitting overgelegde pleitnota. Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat weliswaar het verzoek om uitstel van betaling te verlenen is afgewezen maar dat (tot nog toe) geen invorderingsmaatregelen zijn getroffen en dat deze ook thans niet worden overwogen. Verweerder maakt wel het voorbehoud dat de inleners aansprakelijk kunnen worden gesteld. Voorts heeft verweerder gesteld dat de bedrijfsuitoefening van verzoekster niet wordt belemmerd door het aanhangig zijn van de bodemprocedure, dat verzoekster niet afhankelijk is van bancair krediet en dat verzoekster en B de door hun verrichte activiteiten gewoon voortzetten. 3.4. Overwegingen ten aanzien van het verzoek. 3.4.1. De president stelt het volgende voorop: Het treffen van een voorlopige voorziening is een maatregel die strekt ter bescherming van de belangen van de belanghebbende in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure. Gelet op de door verweerder gestelde en door verzoekster niet, althans onvoldoende weersproken omstandigheden, die inhouden dat verzoekster niet afhankelijk is van bancair krediet, dat de door verzoekster en B verrichte werkzaamheden thans gewoon doorgang vinden alsmede dat geen invorderingsmaatregelen zijn getroffen en dat deze ook niet worden overwogen, acht de president vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat de beslissing in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht en dat thans het nemen van maatregelen, voor zover al op basis van een voorlopig oordeel tot de vernietiging van de aanslagen zou kunnen worden geconcludeerd, is geboden. Een spoedeisend belang als in 3.1 bedoeld is derhalve niet aanwezig. 3.4.2. Voorts geldt ten aanzien van het verzoek om uitstel van betaling te verlenen het volgende. Beslissingen van de belastingdienst omtrent het al dan niet verlenen van uitstel van betaling in het kader van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 geschieden, behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, niet bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit betekent dat terzake geen toegang tot de administratieve rechter bestaat en dat de president van het gerechtshof, als administratieve rechter in belastingzaken oordelende over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 van de Awb, niet bevoegd is daarover te oordelen. 3.4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het verzoek te worden afgewezen. 4. Proceskosten De president acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. 5. Beslissing De president wijst het verzoek af. Deze uitspraak is vastgesteld op 18 augustus 2000 door mr. Van Rijnberk als fungerend president. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier. Aangetekend aan partijen verzonden: