Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7010

Datum uitspraak2000-09-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35650
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35650 6 september 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 september 1999 betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek, gedagtekend 26 maart 1998, tot vaststelling van een negatief jaarsaldo 1997 en van het bedrag van een teruggaaf als bedoeld in artikel 4c, lid 7, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) is door de Inspecteur bij beschikking van 30 maart 1998 afgewezen. Het door belanghebbende tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur eveneens afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dat stuk kan echter geen acht worden geslagen, nu de Wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Ingevolge artikel 4c, lid 8, van de Beschikking wordt het verzoek tot het vaststellen van een negatief jaarsaldo en van het bedrag van een teruggaaf gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak van het volgende kalenderjaar. Het Hof heeft geoordeeld dat het hier een termijn van openbare orde betreft en dat de wetgever ook op andere plaatsen in de wet dwingend voorgeschreven termijnen niet met ‘moeten’ omschrijft. Het primaire onderdeel van het middel betoogt dat artikel 4c, lid 8, van de Beschikking niet een termijn van openbare orde betreft. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het in evenvermelde bepaling gestelde vereiste dat het verzoek wordt gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak van het volgende kalenderjaar, is dwingend. Indien daaraan niet is voldaan, dient de aanvraag niet behandeld te worden. 3.2. Het Hof heeft voorts de stelling van belanghebbende dat het op 26 maart 1998 ingediende verzoek moet worden gezien als een aanvulling op de aangifte omzetbelasting over het tijdvak januari 1997 (kennelijk is bedoeld: januari 1998), welke aangifte tijdig is gedaan, ongegrond geacht omdat het hier een apart verzoek betreft, dat moet worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak van het volgende jaar. Het subsidiaire onderdeel van het middel betoogt dat indiening van het verzoek binnen de termijn waarbinnen bezwaar kan worden aangetekend tegen de ingediende aangifte omzetbelasting over het tijdvak januari 1998 als tijdig kan worden aangemerkt, aangezien het verzoek technisch een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de aangifte omzetbelasting over het tijdvak januari 1998. Het verwijst in dit verband naar het verzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Dit betoog vindt echter geen steun in het recht. Het verzoek kan niet anders worden gedaan dan bij de in artikel 4c, lid 8 van de Beschikking bedoelde aangifte. Met betrekking tot de teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in artikel 29, lid 1, van de Wet, welke teruggaaf krachtens artikel 33, lid 1, van de Wet moet worden verzocht bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, is dit niet anders. Het onderdeel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is op 6 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.