Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7022

Datum uitspraak2000-09-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008023/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008023-00 Datum uitspraak: 05 september 2000 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], doch thans gedetineerd. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 augustus 2000. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat 1. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1997 tot en met 23 mei 2000 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht en/of (telkens) heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde cocaïne en/of MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op of omstreeks 23 mei 2000 in de gemeente Maastricht, in een woning gelegen aan de [straat], tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, diverse vuurwapens te weten: - een enkelloops kogelgeweer (model 98K, kaliber 8 x 57, serienummer 2380) en/of - een semi-automatisch kogelgeweer (merk Marlin, model 60, kaliber .22 Long Rifle, serienummer 23326890) en/of - een semi-automatisch kogelgeweer (merk Winchester, model M1, kaliber 30-M1, serienummer 3233904) en/of - een dubbelloops hagelgeweer (model Juxtapose, kaliber 12, serienummer 6612) en/of - een semi-automatisch leveraction geweer (merk Marlin, model 30 AS, kaliber 30-30 Winchester, serienummer 03042113) en/of - een semi-automatisch pistool (merk Beretta, model 92 F, kaliber 9mm Para) en/of - een 7-schots revolver (kaliber .22 Long Rifle), zijnde voornoemde geweren en/of pistool en/of revolver, vuurwapens in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1 van Categorie III onder 1e van de Wet wapens en munitie, niet vallende onder de categorie II, onder 2e, 3e of 6e van de Wet wapens en munitie en/of een hoeveelheid munitie (te weten ongeveer 1954 scherpe patronen) in de zin van artikel 1 lid 1 onder 4e gelet op artikel 2, lid 2 van categorie III van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft/hebben gehad. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dat betoog - waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 22 augustus 2000 - staat centraal dat tijdens het opsporingsonderzoek de betreffende opsporingsambtena(a)r(en) op een of meer bepaalde specifieke momenten de verplichting tot inbeslagneming zoals bedoeld in artikel 126ff WvSv hebben geschonden. Daarvan uitgaande dient aan die schending het verstrekkende gevolg van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te worden gekoppeld omdat die schending ertoe zou hebben geleid dat grote hoeveelheden hard drugs op de markt zijn gekomen. De rechtbank is dienaangaande het volgende van oordeel. Onderzocht dient te worden of er zich een concrete situatie heeft voorgedaan (zoals door de verdediging naar voren gebracht), waarbij de opsporingsambtenaar - door de uitvoering van het in dit strafdossier voorhanden zijnde bevel camera-observatie (artikel 126g WvSv) en/of van het bevel opnemen telecommunicatie met een technisch hulpmiddel (artikel 126m WvSv) - de vindplaats weet van hard drugs. Aan de start van het opsporingsonderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van voornoemde bevelen, heeft ten grondslag gelegen het proces-verbaal d.d. 7 februari 2000 (nr. 01/2000/01) (doornummering rechtsboven 30-31) in het bijzonder de daarbij behorende bijlagen waaronder het CID-proces-verbaal d.d. 10 januari 2000 (no. 20000244) van J.P.M. Ariaans. Het tegen verdachte [verdachte] gerezen redelijk vermoeden - dus geen wetenschap in de zin van artikel 126ff WvSv - zich te hebben schuldig gemaakt aan een misdrijf als verwoord in voornoemd proces-verbaal d.d. 7 februari 2000 werd daarmee voorwerp van onderzoek. In het kader daarvan is vanaf 14 februari 2000 m.n. het telefoonnummer 06-000000 (in het CID-proces-verbaal genoemd als een nummer van de koerierslijn) afgeluisterd. Vanaf 22 maart 2000 zijn daarbij gekomen de telefoonnummers 0032-000000000 en 0032-000000000 en vanaf 3 april het nummer 06-000001, waarvan [verdachte] voornoemd en/of een of meer medeverdachten gebruik zouden maken. De opgenomen en weergegeven tapgesprekken - in onderling verband en samenhang beschouwd - geven aanwijzingen dat onderdelen van het voornoemde CID-proces-verbaal juist zouden kunnen zijn. Aldus wordt het eerder gerezen redelijk vermoeden - zoals hierboven weergegeven - bevestigd door het opsporingsonderzoek. Vanaf 7 april tot en met 19 april 2000 is er met behulp van een videocamera observatie gedaan van de locatie [straat] in de gemeente Maastricht; in het voornoemde CID-proces-verbaal wordt deze locatie aangeduid als de stashplaats van verdachte [verdachte] en wordt meer specifiek gezegd "vermoedelijk in de garage van deze woning". Van de in die periode tot en met 19 april gedane 8 observaties (op 7, 8, 9, 11, 13, 14, 15 en 19 april) zijn telkens proces-verbalen opgemaakt, die zich in het dossier bevinden. Bij elk observatie-proces-verbaal zijn - voorzover van belang - gevoegd één of meer tapgesprekken, waarvan het vermoeden is gerezen dat er een samenhang bestaat tussen hetgeen de observatie op de vermoedelijke stashplaats heeft uitgewezen en hetgeen kort daarvoor of kort daarna via de telefoon wordt uitgewisseld. De laatste observatie d.d. 19 april jl. is vastgelegd - de videoband moest worden bekeken en daarvan moest een proces-verbaal worden opgemaakt - in het proces-verbaal d.d. 27 april 2000 (doornummering pagina 213). Ook met de resultaten van deze observaties, gezien in combinatie met hetgeen tot dan toe in het onderzoek naar voren was gekomen, wordt het eerder gerezen redelijk vermoeden - zoals hierboven weergegeven - bevestigd door het opsporingsonderzoek en verder ingekleurd. Vervolgens heeft het onderzoek zich verder uitgebreid naar de bewoners van het pand [straat], zoals ook blijkt uit het proces-verbaal d.d. 17 april 2000 (no. 01/2000-39) (doornummering rechtsonder pp. 225-226 van het H-dossier) met het aftappen van het bij die bewoners in gebruik zijnde telefoonnummer 043-000002. Na daartoe verkregen machtiging is dat nummer vanaf 20 april 2000 afgeluisterd. Dat heeft opgeleverd een op p. 1224 (rechtsboven doornummering) weergegeven gesprek d.d. 4 mei 2000 te 13:48 uur gevoerd tussen medeverdachte [naam medeverdachte] en medeverdachte [naam medeverdachte]. In dat gesprek geeft [naam medeverdachte] aan dat zij een kadootje heeft voor [naam medeverdachte] "als je snapt wat ik bedoel" hetgeen [naam medeverdachte] begrijpt en "geweldig" vindt. Vervolgens wordt afgesproken dat [naam medeverdachte] het op het werk van [naam medeverdachte] komt afgeven. Dit gesprek is na te zijn uitgehoord opgenomen in het proces-verbaal d.d. 6 mei 2000 (doornummering van alle tapgesprekken p. 1984). Gevoegd bij de tot dan toe verkregen onderzoeksresultaten heeft het vorenoverwogene (de feiten en omstandigheden) alstoen voor de opsporingsambtenaren het beeld met betrekking tot de vermoedelijke stashplaats [straat] zodanig ingekleurd dat vanaf 6 mei 2000 gezegd kan worden dat zij de vindplaats "wisten" als bedoeld in art. 126ff WvSv. Vervolgens is met de vereiste voortvarendheid gewerkt naar het kunnen gaan doorzoeken van die vermoedelijke stashplaats en van alle andere, blijkens het onderzoek, belangrijke plaatsen zowel in Nederland als in België. Immers, de rechtbank heeft bij de RC-stukken aangetroffen het proces-verbaal d.d. 9 mei 2000 (no. 01/2000-53) waarin wordt gemotiveerd waarom doorzoekingen en in verband daarmee rechtshulpverzoeken en aanhoudingen noodzakelijk zijn. Daarop heeft de officier van justitie op 11 mei 2000 aan de rechter-commissaris een vordering gerechtelijk vooronderzoek gedaan, welke op 12 mei is toegewezen. Daarna is met de nodige voortvarendheid al het nodige verricht, zodat op 23 mei op vele adressen in Nederland en België doorzoekingen (waaronder die van het pand [straat]) en aanhoudingen konden worden verricht. Kortom, in redelijkheid kan niet worden gezegd dat artikel 126ff WvSv door de opsporingsambtenaren is geschonden in het bijzonder niet m.b.t. de stashplaats [straat]. Voorzover de verdediging van een ander standpunt uitgaat, moet haar betoog dan ook worden verworpen. Voorts is door de verdediging verwezen naar de observatie, zoals daarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat is opgenomen op p. 97 (doornummering rechtsboven), en in het algemeen bepleit dat elk tapgesprek waarbij een taxi of iets dergelijks werd besteld een daarbij behorende observatie aanleiding had dienen te geven tot de aanhouding van de vermoedelijke afnemer van verdovende middelen. De rechtbank deelt deze visie niet. Tegen de achtergrond van (de aanleiding voor) het onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie (PEC) Van Traa en de totstandkoming van de Wet van 27 mei 1999,245 (Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden) en het rapport van de Commissie Kalsbeek kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden gezegd dat artikel 126ff WvSv ook dan door de opsporingsambtenaar dient te worden toegepast als hij "weet" dat een persoon (zojuist) afnemer is geweest van een (zeer waarschijnlijk) kleine hoeveelheid drugs bestemd voor eigen gebruik. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. hij in de periode van 01 augustus 1998 tot en met 23 mei 2000 in de gemeente Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en MDMA middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op 23 mei 2000 in de gemeente Maastricht, in een woning gelegen aan de [straat], tezamen en in vereniging met een ander, diverse vuurwapens te weten: - een enkelloops kogelgeweer (model 98K, kaliber 8 x 57, serienummer 2380) en - een semi-automatisch kogelgeweer (merk Marlin, model 60, kaliber .22 Long Rifle, serienummer 23326890) en - een semi-automatisch kogelgeweer (merk Winchester, model M1, kaliber 30-M1, serienummer 3233904) en - een dubbelloops hagelgeweer (model Juxtapose, kaliber 12, serienummer 6612) en - een semi-automatisch leveraction geweer (merk Marlin, model 30 AS, kaliber 30-30 Winchester, serienummer 03042113) en - een semi-automatisch pistool (merk Beretta, model 92 F, kaliber 9mm Para) en - een 7-schots revolver (kaliber .22 Long Rifle), zijnde voornoemde geweren en pistool en revolver, vuurwapens in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1 van Categorie III onder 1e van de Wet wapens en munitie, niet vallende onder de categorie II, onder 2e, 3e of 6e van de Wet wapens en munitie en een hoeveelheid munitie (te weten ongeveer 1954 scherpe patronen) in de zin van artikel 1 lid 1 onder 4e gelet op artikel 2, lid 2 van categorie III van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad. Partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: T.a.v. feit 1: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. T.a.v. feit 2: Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid en derde lid, aanhef en onder a, van de Wet wapens en munitie, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving; - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Ofschoon de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van minder dan waarvan in de vordering van de officier van justitie is uitgegaan, acht de rechtbank toch een straf, relatief hoger dan die welke door de officier van justitie is gevorderd, geboden. Daarbij is rekening gehouden met: - de leidinggevende rol die verdachte in een drugsorganisatie heeft gehad; - de omstandigheid dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de financieel zwakke situatie waarin één of meer verdachten zich bevonden; - het feit dat verdachte puur uit is geweest op zijn eigen financieel gewin; - de zware overtreding van de Wet wapens en munitie, gelet op het groot aantal vuurwapens dat verdachte voorhanden heeft gehad. De rechtbank zal terzake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tevens een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de leidinggevende rol die verdachte heeft gehad in de drugsorganisatie. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee gehouden dat verdachte terzake van soortgelijke feiten nog niet eerder is veroordeeld. De op te leggen straffen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 23, 24, 24c, 27 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Opiumwet en artikel 56 van de Wet wapens en munitie. BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJF jaren; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. - veroordeelt verdachte voor het hiervoor onder 1 en 2 bewezenverklaarde tevens tot een geldboete van ¦ 100.000,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. P.E.C.M. Dahmen en mr. E.H.A.F.M. Krol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Ross, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 05 september 2000.