Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7031

Datum uitspraak2000-05-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199901146/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 199901146/1. Datum uitspraak: 29 mei 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap Chemische Fabriek [fabriek] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 juni 1999 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Financiën. 1 Procesverloop Bij brief van 25 oktober 1996 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) appellante meegedeeld dat door de belastingdienst bij fiscale autoriteiten in het buitenland om inlichtingen over haar is verzocht. Bij besluit van 29 oktober 1996 heeft de Staatssecretaris een verzoek van appellante om openbaarmaking van de correspondentie die door de belastingdienst met buitenlandse fiscale autoriteiten over haar is gevoerd en de door de Belastingdienst Grote Ondernemingen opgestelde rapportage naar aanleiding van het naar haar ingestelde onderzoek afgewezen. Bij besluit van 30 december 1996 heeft de Staatssecretaris het besluit van 29 oktober 1996 in bezwaar gehandhaafd. Het besluit van 30 december 1996 is aangehecht. Bij besluit van 9 januari 1997 heeft de Staatssecretaris naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen de in de brief van 25 oktober 1996 vervatte mededeling herhaald dat de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB) in dit geval niet van toepassing is. Ook het besluit van 9 januari 1997 is aangehecht. Bij uitspraak van 9 juni 1999, verzonden op 10 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door appellante tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn op 17 februari 2000 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, en mr. dr. G.J.M.E. de Bont, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.-P. Aarts, advocaat te Den Haag, mr. M.A. Rabarison-van der Laan, werkzaam bij de Centrale Directie Wetgeving, Juridische en Bestuurlijke Zaken, en mr. W.J. Huijssoon, werkzaam bij de Directie Bestuursondersteuning Belastingdienst van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het ter zitting door de Staatssecretaris gevoerde betoog dat het op 17 februari 2000 door appellante nader ingezonden stuk buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat dit, gelet op de inhoud, in feite een schriftelijke repliek is, als bedoeld in artikel 8:43 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), die appellante eerder had dienen in te brengen, i wordt gepasseerd, omdat hier sprake is van een stuk, als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb, dat tijdig is ingediend en de Staatssecretaris bovendien ter zitting heeft doen verklaren door deze gang van zaken niet in zijn belangen te zijn geschaad. 2.2. In 1995/1996 heeft de belastingdienst bij appellante een onderzoek ingesteld naar door haar aan tussenpersonen in het buitenland gedane commissiebetalingen. In verband hiermee heeft de dienst op 26 juni 1996 brieven verzonden aan de fiscale autoriteiten van enkele landen. In maart 1996 heeft de dienst een controlerapport opgemaakt naar aanleiding van een over het begin van 1996 bij appellante uitgevoerd boekenonderzoek. 2.3. Bij brief van 30 september 1996 heeft appellante om inzage op de voet van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht in de door de dienst met het buitenland over haar gevoerde correspondentie en om toezending van de door de dienst opgestelde rapportage. De afwijzing van het eerste verzoek van appellante is bij het voormelde besluit van 30 december 1996 gehandhaafd. Tevens heeft de Staatssecretaris bij dat besluit het controlerapport in kopie aan appellante toegezonden. In de brief van 30 september 1996 heeft appellante zich verder op het standpunt gesteld dat het verstrekken van informatie over haar door de belastingdienst aan fiscale autoriteiten in het buitenland in strijd met de WIB is gebeurd. De Staatssecretaris heeft hierop gereageerd met zijn voormelde brief van 25 oktober 1996, gehandhaafd bij besluit van 9 januari 1997. 2.4. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat haar verzoek om openbaarmaking betrekking heeft op artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat in deze wet een van de Wob afwijkende, uitputtende regeling inzake openbaarheid en geheimhouding is neergelegd, zodat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de besluiten van de Staatssecretaris van 29 oktober en 30 december 1996 betrekking hebben op de Wob. 2.4.1. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat haar verzoek om openbaarmaking stoelt op artikel 67 van de AWR, mist, gelet op de bewoordingen van haar verzoek van 30 september 1996, feitelijke grondslag. De afwijzing van dat verzoek door de Staatssecretaris, gehandhaafd bij besluit van 30 december 1996, is eveneens gegrond op de Wob. Deze beroepsgrond faalt derhalve. 2.5. Naar aanleiding van het verzoek van appellante om inzage in de door de belastingdienst opgestelde rapportage, heeft de Staatssecretaris bij zijn besluit van 30 december 1996 het in maart 1996 uitgebrachte controlerapport in kopie aan appellante toegezonden. Appellante heeft gesteld dat, behalve dit rapport, nog een door de belastingdienst opgesteld rapport met betrekking tot haar bestaat. Appellante heeft het aldus gestelde in het licht van de ontkenning van de Staatssecretaris dat over het bij appellante uitgevoerde boekenonderzoek meer documenten bestaan dan dit controlerapport, niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond faalt. 2.6. De Staatssecretaris heeft het verzoek om openbaarmaking van de gevraagde correspondentie afgewezen met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, b, d en g, van de Wob. Ingevolge deze bepalingen, voor zover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen onderscheidenlijk het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten, het belang van de economische of financiële belangen van de Staat, het belang van inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen en het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. 2.7. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van dit besluit ten onrechte haar specifieke belang niet in de afweging heeft betrokken. 2.8. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie enerzijds en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen anderzijds, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van de in het geding zijnde correspondentie, overweegt de Afdeling dat de rechtbank de belangen, beschermd door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en d, van de Wob terecht aanwezig heeft geacht. Niet kan worden geoordeeld dat de Staatssecretaris bij afweging van de belangen die daarvoor in aanmerking komen niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan deze laatste belangen dan aan dat bij openbaarmaking. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden om het besluit van de Staatssecretaris van 30 december 1996 om niet meer informatie te verstrekken dan hij heeft gedaan, niet in stand te laten. Eveneens terecht is de rechtbank, nu dat besluit om deze reden in stand kan blijven, niet toegekomen aan een beoordeling van de andere door de Staatssecretaris aan dit besluit ten grondslag gelegde weigeringsgronden. 2.9. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van de Staatssecretaris van 30 december 1996, WJB 96/1626M, dient te worden bevestigd. 2.10. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de Staatssecretaris op 9 januari 1997 zijn bij brief van 25 oktober 1996 gedane mededeling herhaald en appellante medegedeeld dat de belastingdienst aan fiscale autoriteiten in het buitenland geen inlichtingen omtrent haar heeft verstrekt maar orn inlichtingen heeft verzocht, zodat de WIB niet van toepassing is. De Staatssecretaris heeft in dit verband toegelicht dat bij brieven van 26 juni 1996 bij de fiscale autoriteiten van zeven staten met betrekking tot appellante verzoeken om inlichtingen zijn gedaan op de voet van artikel 2 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 (77/799/EEG) betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (PbEG 1977, L336). Dergelijke verzoeken vallen buiten de reikwijdte van de WIB, die betrekking heeft op het verstrekken van inlichtingen aan tiet buitenland, aldus de Staatssecretaris in deze brief. 2.11. Appellante heeft dit betwist en gesteld dat bij de brieven van 26 juni 1996 sprake is geweest van het spontaan verstrekken van inlichtingen aan buitenlandse autoriteiten, als bedoeld in artikel 7 van de WIB, en dat hierbij de bepalingen van die wet niet in acht zijn genomen. 2.12. De rechtbank heeft in de brief van 25 oktober 1996 het rechtsoordeel gelezen dat de WIB niet van toepassing is en de brief voor het overige niet op enig rechtsgevolg gericht geacht. 2.13. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Kennisneming met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de brieven van 26 juni 1996 leidt tot het oordeel dat de rechtbank met juistheid hierin slechts verzoeken om inlichtingen op grond van de hiervoor genoemde EG-Richtlijn en, voor zover relevant, bilaterale verdragen heeft gelezen, en ook overigens verzoeken om inlichtingen ten behoeve van de juiste vaststelling van de belastingheffing in Nederland. Gelet op de aard van die verzoeken is onvermijdelijk dal: hierbij gegevens over appellante zijn gevoegd, maar deze beperkte gegevensverstrekking is niet aan te merken als het spontaan verstrekken van inlichtingen, als bedoeld in artikel 7 van de WIB. Dit betekent dat de brief van de Staatssecretaris van 25 oktober 1996, ook voor zover het betreft de mededeling dat de WIB in dit geval niet van toepassing is, niet anders kan worden gelezen dan als een niet op enig rechtsgevolg gerichte mededeling. Deze brief bevat dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat de Staatssecretaris het bezwaar hiertegen ten onrechte heeft ontvangen. De rechtbank heeft dat miskend. 2.14. Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van 9 januari 1997 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Nu de Staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het bij hem gemaakte bezwaar van appellante van 7 november 1996 niet-ontvankelijk verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. 2.15. De Afdeling acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep, als hierna vermeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 juni 1999, AWB 97/1544 en AWB 97/1824 BESLU, voor zover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van de Staatssecretaris van 9 januari 1997 ongegrond is verklaard; II. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep tegen dit besluit gegrond; III. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 januari 1997, AFZ96/4092U; IV. verklaart het bezwaar van Chemische Fabriek [fabriek] B.V. van 7 november 1996 tegen de brief van de Staatssecretaris van 25 oktober 1996 alsnog niet-ontvankelijk; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2.800,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan appellante te worden betaald; VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 1.075,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Broodman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2000 204. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,