Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7038

Datum uitspraak2000-09-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/150HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr. Hartkamp Conclusie inzake nr. R99/150HR [De man] parket, 28 april 2000 Tegen [De vrouw] Edelhoogachtbaar College, Feiten en procesverloop 1) Tussen partijen, die op 6 juli 1968 met elkaar zijn gehuwd, is bij beschikking van 2 juli 1997 de echtscheiding uitgesproken; de beschikking is augustus 1997 in de regis-ters van de burgerlijke stand ingeschreven. In deze procedure heeft de vrouw de rechtbank verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van ¦ 2.500,- per maand. De rechtbank heeft bij beschikking van 1 oktober 1998 met ingang van de dag dat de beschikking van kracht zou zijn, de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ¦ 1.000,- per maand. 2) De man is van die beschikking in appèl gekomen, de vrouw stelde incidenteel beroep in. Het hof heeft de be-schik-king in zijn uitspraak van 29 juni 1999 vernietigd. Het hof overwoog (r.o. 3.5) dat de vrouw alleenstaand was; dat haar inkomen, na de beëindiging van de arbeidsover-eenkomst met haar vorige werkgever, over de maanden januari en februari 1999 bestond uit een WW-uitkering; dat deze uitkering ingaande 1 maart was opgeschort, omdat de vrouw vanaf 11 februari in dienst was getreden als Public Rela-tions Marketing Manager in een hotel te Costa Rica; dat zij daar tot 11 oktober een bedrag van 1.000,- US$ per maand verdiende en daarna (aangezien zij dan naar [plaats B] zou verhuizen alwaar haar huisvesting en eten zouden worden verschaft) 400,- US$. Vervolgens overwoog het hof (r.o. 4.1) dat de man had aangevoerd dat de vrouw, die de laatste 15 jaar van het huwelijk fulltime als secretaresse werkzaam is geweest, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien; en dat deze stelling door de vrouw was betwist, waarbij zij onder meer had gewezen op de welstand die zij en de man tijdens het huwelijk hadden genoten en op het feit dat zij sedert 1 januari 1999 werkloos was. Het hof was van oordeel dat de vrouw - gelet op de lange duur van het huwelijk met de man, de hoogte van de gezamenlijke inkomens ten tijde van dat huwelijk en de hoge levensstandaard die partijen er op nahielden - in ieder geval vanaf 1 januari 1999 behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Het heeft vervolgens de draagkracht van de man beoordeeld (r.o. 4.2. - 4.11) en de vrouw met ingang van 1 januari 1999 een alimentatie van ¦ 2.500,- per maand toegekend (r.o. 4.12). 3) De man is (tijdig) van deze beschikking in cassatie gekomen onder aanvoering van drie middelen van cassatie, waarvan het derde subsidiair wordt voorgesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Bespreking van de cassatiemiddelen 4) In middel I wordt geklaagd dat het hof zou zijn voorbijgegaan aan het in een brief van 18 juni 1999 na afloop van de mondelinge behandeling van 3 juni zijdens de man gevoerde verweer, dat de keuze van de vrouw om voor een lager inkomen een baan in Costa Rica aan te nemen geen invloed behoort te hebben op de alimentatieverplichting van de man. Het is zeer aannemelijk dat de vrouw, gezien haar langdurige werkervaring en het tekort aan ervaren secreta-ressen, in Nederland een passende werkkring kan vinden, aldus de man in deze brief. Het middel mist m.i. feitelijke grondslag. 's Hofs beschikking biedt geen aanleiding voor de veronderstelling dat het hof de door de man gestelde omstandigheid over het hoofd heeft gezien. Het hof heeft haar echter kennelijk van onvoldoende gewicht geacht om van invloed te zijn op de behoefte van de vrouw. Het hof was niet gehouden dit oor-deel, dat deel uitmaakt van de aan het hof voorbehouden weging van factoren die de draagkracht en behoefte bepalen, nader te motiveren (zie recent HR 24 april 1998, NJ 1998, 603). 5) Middel II faalt, omdat het daar gestelde nog geen begin van weerlegging inhoudt van 's hofs bestreden overweging. 6) Middel III klaagt dat het hof met de huurlast van de vrouw ad ¦ 978,50 (zie r.o. 3.6) slechts rekening had mogen houden voor wat betreft de periode tot eind oktober 1999, nu zij die huur immers naar haar eigen stelling tegen die datum had opgezegd. De klacht faalt, omdat uit r.o. 3.5 blijkt dat het hof dat heeft gedaan. Maar het hof heeft er kennelijk, zoals de vrouw ook had gesteld, eveneens reke-ning mee gehouden dat de opzegging van de huur gepaard is gegaan met een daarmee verband houdende vermindering van het salaris van 1000 US$ naar 400 US$ per maand. De be-slissing is daarom geenszins onbegrijpelijk. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (Advocaat-Generaal)


Uitspraak

8 september 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/150HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [plaats A], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. R.F. Foortse, t e g e n [De vrouw], wonende te [plaats B], Costa Rica, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.H.F. Schultz van Haegen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 7 maart 1997 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en onder meer verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en harerzijds verzocht de man te veroordelen tot betaling aan haar van een alimentatie van ƒ 2.500,-- per maand. De Rechtbank heeft bij beschikking van 2 juli 1997 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft voorts, na verweer van de man met betrekking tot de verzochte alimentatie, bij beschikking van 1 oktober 1998 "met ingang van de dag dat deze beschikking van kracht is" bij voorraad aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man toegekend van ƒ 1.000,-- per maand, met afwijzing van het meer of anders verzochte. Tegen laatstvermelde beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 29 juni 1999 heeft het Hof zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep de beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 1 oktober 1998 vernietigd en opnieuw beschikkende bepaald dat de man met ingang van 1 januari 1999 ƒ 2.500,-- per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 Nadat bij de op 3 juni 1999 voor het Hof gehouden mon-delinge be-han-deling, met betrekking tot de behoefte van de vrouw ter sprake was geko-men dat de vrouw sinds februari 1999 werkzaam was in Costa Rica en van plan was zich de-fi-ni-tief aldaar te vestigen en dat voorts de vrouw in Costa Rica la-ge-re inkomsten genoot dan in Nederland, en nadat het Hof aan het eind van die behandeling had mede-ge-deeld dat van de zijde van de vrouw nog een tweetal stukken moest worden overgelegd, en vervolgens die be-han-deling had gesloten en daarbij had aangezegd dat op 29 juni 1999 een be-schik-king zou worden gegeven, heeft de advo-caat van de man bij brief van 18 juni 1999 onder meer nog het volgende aan het Hof doen weten: "Het feit, dat de vrouw thans over een lager inko-men beschikt, is het gevolg van haar keuze om een baan op Costa Rica aan te nemen en behoort geen in-vloed te hebben op de alimentatieverplichting van de man. (...) Gezien de langdurige werkervaring van de vrouw en het steeds nijpender tekort aan ervaren secreta-res-sen op de Nederlandse arbeidsmarkt, is het zeer aan-ne-melijk dat zij in Nederland ook een passende werkkring had kunnen vinden met een minimaal ge-lijk-waardig salaris aan haar vorige werkkring hier te lande.". Middel I, dat klaagt dat het Hof heeft na-ge-laten op het al-dus voorgedragen verweer te beslissen, faalt reeds omdat dit verweer eerst na de mondelinge be-han-deling per brief aan het Hof is kenbaar gemaakt zon-der dat de vrouw daarop nog kon reageren. 3.2 De middelen II en III falen eveneens. Zulks be-hoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de daar-bij opgeworpen klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, C.H.M. Jansen en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.