Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7042

Datum uitspraak2000-09-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/161HR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

8 september 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/161HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE GEMEENTE HILVERSUM, gevestigd te Hilversum, VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster, advocaat: mr. M.W. Scheltema, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker, advocaat: mr. H.H. Barendrecht. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 3 mei 1996 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie [...] zich gewend tot die Rechtbank en (primair) verzocht het besluit van burgemeester en wethouders van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - van 3 april 1996, nr. 1823, te vernietigen, en (subsidiair) te bepalen dat dit besluit niet ten uitvoer mag worden gelegd, zolang niet in rechte definitief is beslist over het bestaan van een alimentatieplicht van de man jegens de vrouw sedert 1 juli 1991. De Gemeente heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 27 november 1996 de Gemeente tot bewijslevering toegelaten en bij eindbeschikking van 23 september 1998 voormeld besluit in zoverre vernietigd dat niet eerder dan vanaf 14 september 1995 verhaald kan worden en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen beide beschikkingen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 15 juli 1999 heeft het Hof de tussenbeschikking van de Rechtbank van 27 november 1996 bekrachtigd, de eindbeschikking van 23 september 1998 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzet van de man gegrond verklaard, voor zover het de periode tot 12 maart 1998 betreft. Voorts heeft het Hof bepaald dat de Gemeente het door haar voorgenomen verhaal vanaf 12 maart 1998 ten uitvoer mag leggen en in zover de invordering van het door de man verschuldigde mag voortzetten, en het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] is gehuwd geweest met [ex-echtgenote]. Het huwelijk is op 3 mei 1989 ontbonden door inschrijving van het op 14 december 1988 tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. Bij dit vonnis is onder meer bepaald dat [verweerder] met ingang van de datum van die inschrijving ƒ 800,-- per maand aan [ex-echtgenote] dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. (ii) Aan [ex-echtgenote] wordt sedert 13 april 1988 door de Gemeente een bijstandsuitkering verleend. (iii) [Verweerder] heeft het voor [ex-echtgenote] bestemde alimentatiebedrag steeds rechtstreeks aan haar betaald, met uitzondering van het op 12 september 1989 door hem betaalde bedrag. Dit heeft hij rechtstreeks aan de Gemeente betaald. Hiertoe was hij door de Gemeente gesommeerd, nadat [ex-echtgenote] had gemeld dat [verweerder] niet betaald had. [ex-echtgenote] maakte de alimentatiegelden die zij van [verweerder] ontving over aan de Gemeente. (iv) [Verweerder] is per juli 1991 gestopt met de alimentatiebetalingen aan [ex-echtgenote] omdat deze volgens hem in 1990/1991 met een ander had samengeleefd als waren zij gehuwd, zodat hij krachtens art. 1:160 BW niet meer alimentatieplichtig was. (v) Noch [ex-echtgenote], noch de Gemeente heeft in 1991 ten opzichte van [verweerder] gereageerd op het stopzetten van de alimentatiebetalingen. Eerst bij brief van 14 juli 1995 heeft de Gemeente aan [verweerder] meegedeeld dat hij onderhoudsplichtig is jegens [ex-echtgenote] en dat de Gemeente een onderzoek zal instellen naar zijn financiële omstandig- heden. (vi) Op 12 maart 1996 heeft de afdeling Bijzondere Controle van de Gemeente, naar aanleiding van een daartoe op 6 oktober 1995 door [verweerder] gedaan verzoek, een onderzoek ingesteld naar de juistheid van diens stelling dat [ex-echtgenote] ten tijde van het stopzetten van de alimentatiebetalingen in 1991 samenwoonde met een ander als waren zij gehuwd. De uitkomst van dat onderzoek was dat niet was vastgesteld dat sprake zou zijn van samenwoning. (vii) Bij besluit van 3 april 1996 hebben burgemeester en wethouders van Hilversum bepaald dat [verweerder] met ingang van 1 april 1996 wegens verhaal van bijstandskosten ƒ 951,47 per maand aan de Gemeente verschuldigd was, in overeenstemming met de aan hem opgelegde alimentatieverplichting, en dat hij voorts de over de periode van 1989 tot april 1996 ontstane achterstand ten bedrage van ƒ 53.876,88 aan haar diende te voldoen. 3.2 [Verweerder] heeft zich tot de Rechtbank gewend, en heeft primair verzocht het besluit van 3 april 1996 te vernietigen en subsidiair te bepalen dat dit niet ten uitvoer mag worden gelegd zolang niet in rechte definitief is beslist over het bestaan van een alimentatieplicht van [verweerder] jegens [ex-echtgenote] vanaf 1 juli 1991. In haar tussenbeschikking heeft de Rechtbank de Gemeente belast met het bewijs dat [ex-echtgenote] in de periode 1990/1991 niet met een ander heeft samengewoond als waren zij gehuwd, en geoordeeld dat ook indien zou komen vast te staan dat de onderhoudsverplichting van [verweerder] niet geëindigd was, het bijstandsverhaal slechts kon worden gehonoreerd met ingang van een redelijke periode na 14 juli 1995, de datum waarop de Gemeente hem had geschreven dat hij onderhoudsplichtig jegens [ex-echtgenote] was. Die redelijke periode stelde de Rechtbank op twee maanden. In haar eindbeschikking heeft de Rechtbank, na te hebben geoordeeld dat de Gemeente in haar bewijsopdracht was geslaagd, het besluit van 3 april 1996 in zoverre vernietigd dat niet eerder verhaald kon worden dan vanaf 14 september 1995. 3.3 Tegen beide beschikkingen van de Rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld, de Gemeente incidenteel hoger beroep. Het Hof, dat met de Rechtbank van oordeel was dat de Gemeente was geslaagd in het bewijs dat [ex-echtgenote] niet had samengewoond, heeft de tussenbeschikking bekrachtigd, de eindbeschikking vernietigd en het verzet van [verweerder] gegrond verklaard voorzover het de periode tot 12 maart 1998 betreft. Gezien het - naar het Hof kennelijk bedoelt: over het geheel bezien op regelmatige voldoening van de aan [ex-echtgenote] verschuldigde alimentatie duidende - betalingsverkeer tussen [verweerder] en [ex-echtgenote] tot juli 1991, en de dreiging met rechtsmaatregelen voorafgaand aan de te late betaling van 12 september 1989, mocht - aldus het Hof - [verweerder] medio 1991 ervan uitgaan dat er een einde was gekomen aan de alimentatieverplichting, omdat noch [ex-echtgenote] noch de Gemeente op het stopzetten van de betalingen door [verweerder] reageerde. "Dat" werd, zo vervolgt het Hof, "pas anders op 12 maart 1998, toen de bewijslevering over en weer had plaatsgehad. Vanaf dat moment diende de man er rekening mee te houden dat hij ten onrechte een beroep op art. 1:160 BW had gedaan en zijn alimentatieverplichting derhalve niet was vervallen. Vanaf dat moment mag de gemeente de uitgekeerde bijstand weer op de man verhalen." 4. Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1 Het middel keert zich uitsluitend tegen het oordeel van het Hof dat de Gemeente de aan [ex-echtgenote] uitgekeerde bijstand eerst vanaf 12 maart 1998 weer op [verweerder] mag verhalen. Naar het middel betoogt, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. 4.2 De rechtsklacht komt erop neer dat het Hof heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag vanaf welk moment verhaal kan plaatsvinden uitgangspunt moet zijn, dat zulks kan vanaf het tijdstip dat de Gemeente aan degene op wie wordt verhaald kenbaar heeft gemaakt dat verhaal zou worden genomen (in dit geval 14 juli 1995), althans na verloop van een termijn van twee maanden nadien (14 september 1995), althans vanaf het moment van het nemen van het verhaalsbesluit (in dit geval 3 mei 1996). De klacht faalt. De sinds 1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet heeft geen wijziging gebracht in de regel (HR 18 november 1994, nr. 8480, NJ 1995, 116) dat de rechter bij het vaststellen van de dag vanaf welke het verhaal kan worden uitgeoefend, vrij is rekening te houden met de omstandigheden die hij van belang acht. Daaraan kan niet afdoen dat het te dezen gaat om een procedure op de voet van art. 96 lid 3 Abw. 4.3 De motiveringsklacht houdt in dat, nu de Gemeente reeds bij brief van 14 juli 1995 aan [verweerder] heeft meegedeeld dat zij tot verhaal zou overgaan, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom [verweerder], zoals het Hof heeft geoordeeld, pas vanaf 12 maart 1998 ermee rekening diende te houden dat hij ten onrechte een beroep op art. 1:160 BW had gedaan en zijn alimentatieverplichting derhalve niet was vervallen, althans dat niet zonder meer valt in te zien waarom 12 maart 1998 te dezen een redelijk aanvangstijdstip zou zijn. Ook deze klacht treft geen doel. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat [verweerder] mede gezien het feit dat noch [ex-echtgenote], noch de Gemeente reageerde op het stopzetten van de alimentatiebetalingen medio 1991 ervan mocht uitgaan dat op grond van het bepaalde in art. 1:160 BW een einde was gekomen aan zijn alimentatieverplichting ten opzichte van [ex-echtgenote]. De brief van de Gemeente van 14 juli 1995 bevat geen enkel gegeven dat voor [verweerder] aanleiding had moeten zijn rekening te houden met de mogelijkheid dat alsnog zou blijken dat die beëindigingsgrond zich, niettegenstaande het tot dan toe uitblijven van enige reactie op het stopzetten van de alimentatiebetalingen, in werkelijkheid niet had voorgedaan. ’s Hofs oordeel dat [verweerder] pas vanaf 12 maart 1998, toen de getuigenverhoren waren beëindigd, met die mogelijkheid rekening diende te houden, behoefde dan ook in het licht van die brief geen nadere motivering. Voorzover de klacht inhoudt dat het Hof zijn oordeel, dat de Gemeente de bijstand die zij aan [ex-echtgenote] had uitgekeerd met ingang van 12 maart 1998 weer op [verweerder] mocht verhalen, ook afgezien van de brief van 14 juli 1995 nader had dienen te motiveren, gaat zij uit van motiveringseisen die aan een oordeel als dit niet gesteld kunnen worden. 5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep Het middel faalt op de hiervoor in de laatste zin van 4.3 vermelde grond. 6. Beslissing in het principale en in het incidentele beroep: De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.