Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7083

Datum uitspraak2000-03-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/1818
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Kamer II AAWAO loondoorbetaling Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 98/1818 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door SFB Uitvoeringsorganisatie N.V. te Amsterdam, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluiten Besluiten van verweerder van 3 september 1998 en 13 april 1999. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 22 november 1997 heeft verweerder onder meer eisers mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op 15-25%, eiser ingaande 27 november 1997 een uitkering krachtens AAW geweigerd op de grond dat deze wet slechts recht geeft op uitkering bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 25, eiser ingaande 27 november 1997 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% en eiser medegedeeld dat de uitkering krachtens de WAO eerst met ingang van 21 januari 1998 tot uitbetaling komt. Namens eiser is op 16 december 1997 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het hierboven aangeduide besluit van 3 september 1998 heeft verweerder het bezwaar tegen de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de AAW en WAO gegrond verklaard en eiser ingaande 27 november 1997 uitkeringen ingevolge de AAW en WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Namens eiser heeft mevrouw mr. E.B. Wits, werkzaam bij FNV Ledenservice, op 7 oktober 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 11 november 1998 een verweerschrift ingediend, waarin onder meer is gesteld dat op het onderdeel van het bezwaar dat ziet op de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering wordt uitbetaald, abusievelijk niet is beslist bij het besluit van 3 september 1998 en is aangekondigd dat dit alsnog zal gebeuren. Op 11 maart 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar eiser is vertegenwoordigd door mevrouw mr. Wits, voornoemd. Bij besluit van 13 april 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 november 1997 om eisers uitkering ingevolge de WAO eerst ingaande 21 januari 1998 uit te betalen, ongegrond verklaard. Met de brief van 27 april 1999 heeft de gemachtigde van eiser commentaar geleverd op dit besluit en de rechtbank verzocht te bepalen dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaande 27 november 1997 tot uitbetaling komt. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 december 1999, waar eiser en zijn gemachtigde met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. P. Tuin, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie N.V.. Desgevraagd heeft verweerder met een brief van 21 december 1999 de rechtbank een tweetal mandaatslijsten doen toekomen. Op 28 januari 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat dit naar haar oordeel niet volledig is geweest. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege zal blijven en is het onderzoek gesloten nadat eiser en verweerder hiertoe beiden op 8 februari 2000 schriftelijk toestemming hadden verleend. 3. Overwegingen Bij brief van 11 november 1998 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat bij het besluit van 3 september 1998 abusievelijk niet is beslist op het bezwaar van eiser betreffende de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering van eiser wordt uitbetaald, zijnde 21 januari 1998. Bij besluit van 13 april 1999 heeft verweerder eisers bezwaar tegen dit onderdeel van het besluit 22 november 1997 alsnog ongegrond verklaard. Nu eiser zich blijkens de bewoordingen van het beroepschrift kan verenigen met het besluit van 3 september 1998, maar het beroep zich richt tegen de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering wordt uitbetaald, is de rechtbank van oordeel dat eiser wegens het ontbreken van procesbelang in zijn beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De door de gemachtigde van eiser bij brief van 27 april 1999 op het besluit van 13 april 1999 gegeven reactie dient naar het oordeel van de rechtbank als een tijdig beroepschrift tegen dit besluit te worden aangemerkt. In dit geding moet dan ook worden beoordeeld of het besluit van 13 april 1999, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het onderdeel van het besluit van 22 november 1997 dat betrekking heeft op de datum met ingang waarvan eisers uitkering ingevolge de WAO zal worden uitbetaald, ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In het besluit van 22 november 1997 heeft verweerder met betrekking tot dit onderdeel onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 43b van de WAO, artikel 38 van de Ziektewet (ZW) en artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) overwogen dat eiser tot 21 januari 1998 recht heeft op loondoorbetaling van zijn werkgever. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Eisers werkgever had ingevolge het bepaalde in artikel 38 van de ZW uiterlijk 28 februari 1997 aangifte van ziekte moeten doen, hetgeen eerst op 25 april 1997 is gedaan. Onvoldoende aannemelijk is dat eisers werkgever reeds op 14 februari 1997 een reïntegratieplan heeft opgesteld en aan het SFB heeft toegestuurd. In het feit dat de werkgever voor de late toezending niet is beboet, kan naar verweerders opvatting geen duidelijke aanwijzing worden gezien dat het reïntegratieplan, en daarmee de aangifte van eisers arbeidsongeschiktheid, wel tijdig is toegezonden. Eiser kan zich met dit besluit op de volgende gronden niet verenigen. De werkgever is niet bereid het loon tot 21 januari 1998 door te betalen. Deze stelt zich immers op het standpunt dat het door de door hem ingeschakelde arbo-dienst opgestelde reïntegratieplan, en daarmee de daaraan gekoppelde ziekmelding, tijdig aan verweerders administratie is toegezonden. Aldaar is het echter niet geaccepteerd omdat het op GAK-formulieren was gesteld. Toen van de fout bleek, is door de arbodienst in overleg met een medewerker van verweerders administratie afgesproken dat een op SFB-formulieren opgesteld reïntegratieplan zou worden toegezonden. Laatstgenoemd plan, en daarmee de ziekmelding, is eerst eind april 1997 bij het SFB ontvangen. Eiser wordt nu gedwongen tot een procedure tegen zijn werkgever, waarin de kansen op succes niet zeker zijn, nu de werkgever zich kan beroepen op de verklaring van de arbodienst. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank beoordeelt het in dit geding aan de orde zijnde geschil aan de hand van de wettelijke bepalingen, zoals geldend ten tijde hier van belang, en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 38, eerste lid, eerste volzin, van de ZW doet de werkgever van de verzekerde die bij ongeschikheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op loon, uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid van die werknemer dertien weken heeft geduurd, aangifte van die ongeschiktheid bij de bedrijfsvereniging waarbij hij is aangesloten. Op 1 maart 1997 is het Landelijk instituut sociale verzekeringen in de plaats getreden van de tot die datum bestaande bedrijfsverenigingen. Ingevolge artikel 1638c, eerste lid, laatste volzin, van boek 7 van het BW wordt, indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW later doet dan in dat artikel is voorgeschreven, het in de eerste volzin genoemde tijdvak van 52 weken waarin de werkgever verplicht is bij ziekte loon door te betalen, met de duur van de vertraging verlengd. Artikel 43b van de WAO bepaalt dat de arbeidsongeschiktheids- uitkering niet wordt uitbetaald gedurende het verlengde tijdvak in artikel 1638c, eerste lid, tweede volzin van Boek 7A van het BW (thans 7:629 BW). Aan het bestreden besluit ligt, kort gezegd, ten grondslag dat eisers werkgever de ziekmelding als bedoeld in artikel 38 55 dagen te laat aan verweerders administratie heeft toegezonden, de werkgever op grond van artikel 1638c van het BW verplicht is over die periode loon door te betalen en dat gelet daarop en op het bepaalde in artikel 43b van de WAO de WAO-uitkering over die periode niet kan worden uitbetaald. De rechtbank acht dit standpunt niet onjuist. Zij acht de bewering van de werkgever dat de ziekmelding op tijd is gedaan, zij het op papieren van een andere uitvoeringsinstelling (het GAK), en dat in overleg met een medewerker van het SFB een nieuwe ziekmelding op SFB-formulieren zou worden toegezonden, welke te laat is ingekomen, niet aannemelijk. Zij heeft daartoe overwogen dat de betreffende medewerker blijkens het bestreden besluit stelt zich niets van een contact met de betreffende arbodienst te kunnen herinneren en evenmin van de toezending van de ziekmelding/reïntegratieplan op GAK-formulieren. Nu werkgevers stelling ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de ziekmelding te laat is gedaan, niet onjuist kan worden geacht. Ten slotte heeft de rechtbank nog overwogen dat zij met verweerder van oordeel is dat uit het feit dat verweerder geen boete wegens de te late toezending van het in casu aan de ziekmelding gekoppelde reïntegratieplan is opgelegd, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden getrokken dat het reïntegratieplan, en daarmee de ziekmelding, tijdig is ingediend. Zij heeft daarbij mede in de beschouwing betrokken dat artikel 71a van de WAO, zoals dat destijds luidde, voor het opleggen van een boete geen ruimte liet indien het reïntegratieplan gelijktijdig met een te late ziekmelding werd ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers WAO-uitkering eerst met ingang van 21 januari 1998 kan worden uitbetaald. Het bovenstaande betekent echter niet dat het besluit van 13 april 1999 in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft namelijk vastgesteld dat bedoeld besluit is genomen door een persoon, te weten een medewerker van de afdeling Juridische Zaken, die daartoe volgens de mandaatsregeling niet bevoegd was. Derhalve komt het besluit van 13 april 1999 voor vernietiging in aanmerking. Volgens artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen de rechtsgevolgen van een onbevoegdelijk genomen besluit in stand worden gelaten indien het besluit wat zijn inhoud betreft de rechterlijke toets kan doorstaan, het orgaan dat het primaire besluit heeft genomen, geen aanleiding heeft gezien voor een heroverweging of herziening van het besluit en dit orgaan het besluit heeft bekrachtigd. Nu in het onderhavige geval niet aan alle genoemde voorwaarden wordt voldaan, kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 13 april 1999 niet in stand worden gelaten. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f. 710,-, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 1998 niet-ontvankelijk; verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 1999 gegrond en vernietigt dat besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 710,-; bepaalt voorts dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 55,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2000, in tegenwoordigheid van R. van Diest als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 27 maart 2000