Jurisprudentie
AA7090
Datum uitspraak1999-08-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.006005/99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.006005/99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
parketnummer : 11.006005/99
datum uitspraak : 3 augustus 1999.
Strafvonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht.
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting
"P.I. Oosterhoek": HvB te Grave,
heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzittingen van 15 en 16 april 1999 en van 20 juli 1999 op de grondslag van de tenlastelegging.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsman mr. P.G.I.M. Bovens, advocaat te Utrecht.
2. De tenlastelegging.
Aan verdachte is ten laste gelegd, hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd.
3. Verzoek tot schorsing van het onderzoek.
De raadsman heeft verzocht het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en de stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris, ten einde een reconstructie te laten houden van het schietproces en vervolgens het laten verrichten van een schotrestenonderzoek van de kleding van verdachte.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Volgens de raadsman staat het vast dat één van de drie verdachten op 10 januari 1999 de kogels heeft afgevuurd op een toegangsdeur van muziekcafé "Bacchus", ten gevolge waarvan twee slachtoffers om het leven zijn gekomen en één slachtoffer ernstig gewond is geraakt.
Uit het door het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie verrichte onderzoek is gebleken dat op geen enkel kledingstuk van de drie verdachten - dat volgens hun verklaringen werd gedragen op het moment dat het schietincident plaatsvond - schotresten zijn aangetroffen. Volgens de door de rechter-commissaris gehoorde onderzoeksmedewerker J.C. Biegstraaten van het Gerechtelijk Laboratorium is het mogelijk - zakelijk weergegeven - dat in een betrekkelijk kort tijdsbestek na het schieten geen schotresten meer kunnen worden aangetroffen op de door de schutter gedragen kleding. Dit is namelijk afhankelijk van de vervuiling van het wapen na het schieten. Volgens Biegstraaten levert een pistool over het algemeen minder vervuiling op dan een revolver.
Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat geenszins is komen vast te staan dat de onder de verdachten inbeslaggenomen kledingstukken op het moment dat het schietincident plaatsvond door hen werd gedragen, is de rechtbank van oordeel dat het houden van een recon-structie van het schietproces en het laten verrichten van een schotrestenonderzoek van de kleding van verdachte geen enkele bijdrage zal kunnen leveren aan de waarheidsvinding. De noodzaak daartoe is de rechtbank dan ook niet gebleken.
De rechtbank acht de verdachte door het achterwege blijven van de reconstructie en het onderzoek niet in zijn verdediging geschaad en zij wijst het verzoek van de raadsman dan ook af.
4. De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
op 10 januari 1999 te Gorinchem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool kogels afgevuurd op een toegangsdeur van (muziek)café Bacchus, gelegen op/aan de Kerksteeg aldaar, in welk café zich personen bevonden, onder wie voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
op 10 januari 1999 te Gorinchem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool kogels afgevuurd op een toegangsdeur van (muziek)café Bacchus, gelegen op/aan de Kerksteeg aldaar, in welk café zich personen bevonden, onder wie voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 11 januari 1999 is overleden;
3.
op 10 januari 1999 te Gorinchem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet met een pistool kogels heeft afgevuurd op een toegangsdeur van (muziek)café Bacchus, gelegen op/aan de Kerksteeg aldaar, in welk café zich personen bevonden, onder wie voornoemde [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4.
op 10 januari 1999 te Gorinchem, tezamen en in vereniging met een ander, een vuurwapen van categorie III onder 1°, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (merk CZ, kaliber 9 mm, modelaanduiding 75B), en munitie van categorie III, te weten een aantal patronen (kaliber 9 mm Parabellum), voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte dient hiervan derhalve te worden vrijgesproken.
5. De bewijsmiddelen.
De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften slechts in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
6. Nadere bewijsoverwegingen.
· ten aanzien van de door verdachte afgelegde verklaringen:
De raadsman heeft betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de door de verdachte afgelegde bekentenis is afgedwongen op een manier die strijdig is met de pressieverboden in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Hij heeft geconcludeerd dat de bekentenis van verdachte niet mag en kan worden gebruikt als bewijsmiddel voor een bewezenverklaring.
Naar het oordeel van de rechtbank is noch uit de verhoren van verdachte door de politie en de rechter-commissaris, alsmede de verhoren van de rechercheurs en de teamleider door de rechter-commissaris, noch anderszins, aannemelijk geworden dat de bekennende verklaringen van verdachte tot stand zijn gekomen onder zoda-nige druk dat niet gezegd kan worden dat deze verklaringen in vrijheid zijn afgelegd. Verdachte heeft immers zijn bekennende verklaring meerdere malen bevestigd tegenover de rechter-commissaris, in aanwezigheid van zijn advocaat, terwijl niet is gebleken dat de verklaringen in strijd zouden zijn met de waarheid.
De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het betoog van de raadsman.
· ten aanzien van het mededaderschap:
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. De volgende uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden hebben tot dat oordeel geleid.
Op 10 januari 1999, in de nachtelijke uren, werden verdachte en zijn broer en zwager na een onenigheid met anderen door portiers uit muziekcafé "Bacchus" gezet. Buiten op straat werd door hen of één van hen onder meer geroepen: "we komen terug", "ik schiet je kop er af" en "ik maak je dood, ik maak je af", of andere uitlatingen met die strekking. Verdachte en zijn broer maakten daarbij een pistoolgebaar met hun hand. Vervolgens zijn zij, samen met de zwager van verdachte, in de richting van de Grote Markt gegaan.
Na korte tijd zijn de drie mannen in de richting van coffeeshop "Exile" gelopen en daar aangekomen is de broer van verdachte direct naar boven gegaan, gevolgd door verdachte. Verdachte zag dat zijn broer een vuurwapen pakte. Tijdens een korte schermutseling wist verdachte het wapen van zijn broer af te pakken waarop hij het wapen achter zijn broeksband op zijn rug stak.
De broer van verdachte rende naar beneden, de zaak uit en liep terug richting Grote Markt. Verdachte (en zijn zwager) volgde(n) hem, terwijl verdachte nog steeds dat wapen bij zich droeg.
Vervolgens zijn de drie mannen teruggekeerd naar
"Bacchus". De broer van verdachte liep voorop en verdachte en diens zwager liepen kort achter hem. Bij "Bacchus" aangekomen hebben zij tegen de toegangsdeuren van het café geslagen en geschopt. Op een gegeven moment heeft verdachte het wapen vanuit zijn broeksband gepakt en heeft hij meerdere kogels afgevuurd op één van de toegangsdeuren, met de bekende fatale gevolgen. Direct na het schietincident zijn de drie mannen weggelopen in de richting van de Grote Markt. Onderweg heeft verdachte het wapen in zijn binnenzak gestoken en heeft zijn broer tegen iemand die zij tegenkwamen gezegd: "jij hebt niets gezien" of woorden met die strekking. Daarna zijn de drie mannen uit elkaar gegaan.
Gelet op de hierboven omschreven gedragingen van verdachte en zijn broer, vóór, tijdens en kort na het plaatsvinden van de bewezenverklaarde feiten, een en ander in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en diens broer - stilzwijgend - zo nauw met elkaar samenwerkten, dat niet van belang is wie welke rol bij of rond het plegen van de bewezenverklaarde feiten heeft vervuld, doch dient elk van hen als mededader van die feiten en mitsdien als dader te worden aangemerkt.
Hierbij heeft de rechtbank tevens gelet op de omstandigheid dat noch verdachte noch zijn mededader zich op enigerlei wijze of op enig moment, met name ook niet terwijl zich daartoe duidelijke mogelijkheden hebben voorgedaan, heeft gedistantieerd van de gedragingen van de ander.
Integendeel, verdachte liep - terwijl hij het wapen bij zich droeg - achter zijn broer aan in de richting van "Bacchus", zonder zich op enig moment te ontdoen van het wapen en zonder te trachten hem van enig handelen af te houden. Bij "Bacchus" aangekomen hebben zij tegen de toegangsdeur staan schoppen en slaan en heeft zijn broer geroepen: "doe de deur open, dan zul je het wel merken", dan wel woorden van gelijke strekking.
· ten aanzien van het opzet:
Verdachte heeft met een pistool meerdere kogels afgevuurd op de toegangsdeur van muziekcafé "Bacchus". Kort daarvoor waren de drie mannen uit het café gezet. Op dat moment was het erg druk in het café en het was dus - gelet op het tijdstip - te verwachten dat zich achter de toegangsdeur personen zouden bevinden.
Door zijn handelen heeft verdachte het gevaar geaccepteerd dat die personen geraakt zouden kunnen worden door de door hem afgevuurde kogels en daarbij gedood zouden kunnen worden.
Verdachte heeft door aldus te handelen zich willens en wetens aan dit risico blootgesteld, met dien verstande dat hij de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard en op de koop toe genomen. Verdachte heeft in die zin zijn opzet gericht op het van het leven beroven van de hierboven in de onder 1., 2. en 3. bewezenverklaarde feiten genoemde slachtoffers.
7. De benoeming van de feiten.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op:
1. + 2. telkens:
MEDEPLEGEN VAN DOODSLAG,
strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
3.
MEDEPLEGEN VAN POGING TOT DOODSLAG,
strafbaar gesteld bij artikel 287 junctis de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht;
4.
MEDEPLEGEN VAN HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN VUURWAPEN VAN CATEGORIE III,
strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid aanhef en onder a van die Wet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht,
en
MEDEPLEGEN VAN HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE,
strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van die Wet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De strafbaarheid van verdachte.
Door de psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen is een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Zijn bevindingen en conclusies, verwoord in het rapport van 12 april 1999 en door hem toegelicht ter terechtzitting van 15 april 1999, houden onder meer - zakelijk weergegeven - in:
Onderzochte voldoet noch aan de algemene criteria, noch aan de criteria van welke categorie persoonlijkheidsstoornis dan ook om in klinische zin te kunnen concluderen dat hij lijdende zou zijn aan een persoonlijkheidsstoornis. Forensisch-psychiatrisch gezien is het niet enigerlei psychische stoornis en/of gebrek geweest die onderzochte in het hem ten laste gelegde handelen beïnvloedde. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, is onderzochte daarvoor in forensisch-psychiatrische zin toerekeningsvatbaar.
Vervolgens is omtrent verdachte gerapporteerd door T.A. Wouters, psychiater, en A.J. de Groot, psycholoog bij het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen te Utrecht, in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team. Hun bevindingen en conclusies, verwoord in het rapport van 12 juli 1999 en door beide deskundigen toegelicht ter terechtzitting van 20 juli 1999, houden onder meer - zakelijk weergegeven - in:
Bij betrokkene is sprake van een persoonlijkheidsproblematiek waarbij passieve afhankelijkheid, hysterische kenmerken en een zwakke persoonlijkheidsorganisatie op de voorgrond staan. De ten laste gelegde feiten houden niet rechtstreeks verband met de persoonlijkheidsproblematiek in de zin dat een dergelijk expansief en actief gedrag niet past bij de verregaande passiviteit en conflictvermijding van betrokkene.
Onderzochte was ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten weliswaar lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, maar er kan geen causaal verband worden geconstateerd met het tenlastegelegde zodat deze feiten hem volledig kunnen worden toegerekend.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen aangaande de mate van toerekeningsvatbaarheid over en maakt die tot de hare.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is ook overigens niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor de door hem gepleegde feiten.
9. De straf.
9.1 De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft - met bewezenverklaring van de in de dagvaarding onder 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. ten laste gelegde feiten - gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft hij zich uitgelaten over de vordering van de benadeelde partij.
9.2 De verdediging.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
9.3 De door de rechtbank op te leggen straf.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Nadat verdachte, zijn broer en zijn zwager na een onenigheid in muziekcafé "Bacchus" buiten de deur waren gezet, zijn zij korte tijd later teruggekeerd en heeft verdachte met een pistool meerdere kogels afgevuurd op een toegangsdeur van "Bacchus".
De kogelregen had een verwoestende uitwerking. [slachtoffer], [slachtoffer] en [slachtoffer], die zich kort achter de toegangsdeur in de garderobe bevonden, werden door de kogels getroffen. [slachtoffer] (18 jaar) overleed dezelfde dag in het ziekenhuis en [slachtoffer] (net 17 jaar geworden) bezweek een dag later aan haar verwondingen. [slachtoffer] overleefde de kogelregen. Zij werd via een operatie verlost van de kogel die in haar schouder was blijven steken. Dat zij is blijven leven en dat er niet nog meer slachtoffers zijn gevallen - het was op dat moment nog erg druk in het café - beschouwt de rechtbank als een gelukkig toeval en is zeker niet de verdienste van verdachte en zijn mededader.
De rechtbank rekent de verdachte heel zwaar aan dat mede door zijn toedoen twee onschuldige meisjes het leven hebben verloren doordat verdachte meende een caféruzie - waar de slachtoffers absoluut niets mee van doen hadden - te moeten beslechten met het leegschieten van een pistool. Een ernstiger vorm van "zinloos" geweld is welhaast ondenkbaar.
Vol afschuw en verbijstering, maar bovenal vol onbegrip heeft de samenleving gereageerd op de dramatische gebeurtenis bij "Bacchus". De massale deelname aan de stille tocht door de binnenstad van Gorinchem enkele dagen later heeft dat ondubbelzinnig duidelijk gemaakt.
Verdachte en zijn mededader hebben onherstelbaar leed toegebracht, met name aan de familie van de dodelijk getroffen slachtoffers. Ook op het gewonde slachtoffer [slachtoffer] en haar naasten zal de gebeurtenis van 10 januari 1999 een enorme impact hebben gehad, die nog lang zal doorwerken.
Zij was niet alleen zelf slachtoffer, maar zij was er ook getuige van dat [slachtoffer] en [slachtoffer] door de kogels waren getroffen. Dit moet voor haar een traumatische ervaring zijn geweest die nog lange tijd haar leven zal beïnvloeden.
Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan het plegen van zeer ernstige feiten, één van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, waarop - mede gelet op de hierboven geschetste omstandigheden - slechts met een langdurige gevangenisstraf gereageerd dient te worden.
Dat het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie de algemene veiligheid van personen in gevaar kan brengen is op zeer wrange wijze duidelijk geworden. Ook dit bewezenverklaarde feit zal in de strafmaat verdisconteerd worden.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf voorts rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, uit de rapportages van voornoemde gedragsdeskundigen, alsmede uit het op 12 april 1999 uitgebrachte reclasseringsrapport. Van strafverminderende omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht op grond van de ernst van de feiten, in samenhang met de hierboven geschetste omstandigheden, een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest, een passende en gerechtvaardigde sanctie en zij zal de verdachte dan ook tot die straf veroordelen.
10. De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces ter vergoeding van de schade die zij door toedoen van verdachte heeft geleden met betrekking tot het in de dagvaarding onder 3. ten laste gelegde feit. Zij heeft gesteld een schade van ¦ 1.943,-- te hebben geleden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering en heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen tot een derde van het gevorderde bedrag.
Namens verdachte is door de raadsman de aansprakelijkheid betwist.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de extra rijlessen, een bedrag van
¦ 520,--, is niet van zo eenvoudige aard, dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal worden bepaald dat de benadeelde partij daarin niet ontvankelijk is. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3. bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden en de omvang van het overige gedeelte van de gevorderde schade niet is weersproken en evenmin onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal dat gedeelte van de vordering (een bedrag van
¦ 1.423,--) worden toegewezen.
Naast toewijzing van de civiele vordering zal de rechtbank als extra waarborg voor de schadevergoeding tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
De rechtbank heeft in de omstandigheid dat een mededader bij het bewezenverklaarde feit betrokken was, aanleiding gezien deze maatregel te beperken tot een bedrag van
¦ 711,50 (½ x van het gehele bedrag voor ieder van de daders).
Een en ander met dien verstande dat volledige voldoening aan de maatregel de toegewezen civiele vordering voor dat gedeelte doet vervallen en (omgekeerd) de vergoeding van de gehele schade tot het toegewezen bedrag door verdachte, zijn mededader en/of derden de opgelegde maatregel doet vervallen.
11. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde straf en maatregel berusten, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, voorts op de artikelen 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
12. DE BESLISSING.
De rechtbank beslist als volgt:
Zij verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 4. omschreven.
Zij verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 7. vermelde strafbare feiten.
· Zij verklaart verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde feiten en veroordeelt hem tot
EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN ZESTIEN JAREN.
Zij bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
· Zij legt op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van ¦ 711,50 (zevenhonderdenelf gulden en vijftig cent) ten behoeve van [benadeelde partij], wonende te [woonplaats].
Zij bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 14 dagen.
· Zij veroordeelt verdachte om tegen kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], een bedrag van ¦ 1.423,-- (éénduizendvierhonderddrieëntwintig gulden), met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot deze uitspraak begroot op nihil, zulks onder de bepaling dat hij bij betaling door zijn mededader ten opzichte van [benadeelde partij] zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag.
Zij verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk voor het resterende gedeelte van de vordering en bepaalt dat dit gedeelte slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Zij bepaalt dat voldoening aan de maatregel de (tot dat bedrag) toegewezen civiele vordering doet vervallen en (omgekeerd) de vergoeding van de geleden schade tot het toegewezen bedrag door de veroordeelde en/of derde de opgelegde maatregel doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. K.H.J. Puite, voorzitter, M. Hillen en N.J.C. van Spronssen, rechters, in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 3 augustus 1999.
Door afwezigheid zijn mr. Hillen voornoemd en de griffier buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.