Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7094

Datum uitspraak2000-01-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 97/2102
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 97/2102 VRWET Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, verblijvende te B, eiseres, gemachtigde mr. M.A. Collet, advocaat te Bergen op Zoom, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiseres is burger van Moldavië en is vreemdeling in de zin van de Vw. Op 21 juni 1995 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 22 juni 1995 verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Dit besluit is aan eiseres uitgereikt op 22 juni 1995. Daarbij is eiseres medegedeeld dat nog aan de hand van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten. Op 22 juni 1995 is namens eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts is namens eiseres op 22 juni 1995 om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiseres over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Bij uitspraak van 2 augustus 1995 heeft de fungerend president van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Gravenhage, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Op 20 november 1996 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 3 januari 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiseres daarbij, ter voorkoming van dubbele procedures, uitstel van vertrek verleend. Tegen dit besluit is namens eiseres op 9 februari 1997 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het beroepschrift is op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 oktober 1999, waar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M. van Driel, advocaat te 's-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, waarbij eiseres' bezwaar ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. Eiseres heeft aan haar aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf in essentie ten grondslag gelegd dat het leven voor haar en haar zoontje in Moldavië onhoudbaar was op grond van ingrijpende discriminatoire bejegening vanwege haar deels Koerdische afkomst. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in zijn primaire besluit van 22 juni 1995 onder meer overwogen dat het niet uitgesloten is dat Koerden in een voorkomend geval discriminatie te duchten hebben. Het bestreden besluit berust op onder meer de overweging dat uit de door eiseres afgelegde verklaringen niet kan worden afgeleid dat de ondervonden discriminatie door de plaatselijke bevolking, dan wel de Moldavische autoriteiten, zodanig is dat haar leven onhoudbaar is geworden. Daarbij heeft verweerder ook meegewogen dat eiseres zich aan eventuele problemen kan onttrekken door zich elders in Moldavië te vestigen. Eveneens heeft verweerder overwogen dat, voor zover bekend, het niet zo is dat de Koerdische bevolkingsgroep in Moldavië door de Moldavische autoriteiten discriminatoir behandeld wordt. De rechtbank constateert dat verweerder aan de geloofwaardigheid van eiseres' relaas niet twijfelt. Onder de gedingstukken bevindt zich een telefoonnotitie, gedateerd 9 februari 1996, waarin gewag wordt gemaakt van een telefoongesprek tussen een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de gemachtigde van eiseres. In de notitie wordt aangekondigd dat nader onderzoek zal worden gedaan naar de positie van Koerden in Moldavië. Noch op grond van de gedingstukken, noch op grond van het verhandelde ter zitting is gebleken dat het van de zijde van de IND toegezegde onderzoek naar de positie van Koerden in Moldavië ooit heeft plaatsgevonden. De rechtbank leidt uit de toezegging, in combinatie met de hiervoor aangehaalde overweging uit verweerders primaire besluit, af dat verweerder over informatie beschikt dat de positie van Koerden in Moldavië daadwerkelijk in dusdanig negatieve zin afwijkt van de positie van andere bevolkingsgroepen in dat land dat van discriminatoire bejegening van Koerden sprake kan zijn. Het gaat, mede in aanmerking nemende dat de toezegging is gedaan expliciet in de wetenschap van eiseres' bezwaren en de aanvulling daarop in een door haarzelf opgesteld levensverhaal, naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan om, zoals verweerder in casu heeft gedaan, zonder nader onderzoek naar de positie van Koerden in Moldavië te overwegen dat "voor zover bekend" van discriminatie van die bevolkingsgroep door de Moldavische autoriteiten geen sprake is. Onder die omstandigheden mag eiseres evenmin worden tegengeworpen dat zij zich aan de problemen kan onttrekken door zich elders in Moldavië te vestigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus niet heeft voldaan aan de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde verplichting om, bij de voorbereiding van het besluit, de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Het beroep is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f. 710,--; * wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier; gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiseres wordt vergoed; Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2000. Afschriften verzonden: 26 januari 2000 TH