
Jurisprudentie
AA7105
Datum uitspraak2000-09-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/038HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/038HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rek.nr. R00/038HR
Parket, 9 mei 2000
Mr Strikwerda
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
1. Stichting Sociaal Vormings-
en Ontwikkelingsfonds in het
Bakkersbedrijf
2. Stichting Bedrijfspensioenfonds
voor het Bakkersbedrijf
3. Stichting Uittreden Brood- en Banketbakkersbedrijf, Subroba
Edelhoogachtbaar College,
1. Op verzoek van verweersters in cassatie, hierna: de Stichtingen, zijn bij vonnis van de Rechtbank te Amsterdam d.d. 28 september 1999 in staat van faillissement verklaard de vennootschap onder firma Jerusalem Bakery B.V. i.o., alsmede haar beherende vennoten [..] en - bij verstek - [..], verzoeker van cassatie.
2. Het vonnis is op 17 december 1999 door een Belgische deurwaarder aan [verzoeker] op zijn woonadres te [woonplaats], België, betekend.
3. Bij een op 24 december 1999 ter griffie van genoemde Rechtbank ingekomen verzoekschrift is [verzoeker] in verzet gekomen tegen het vonnis van 28 september 1999.
4. Bij beschikking van 14 januari 2000 heeft de Rechtbank [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzet wegens overschrijding van de in art. 8 lid 2 Fw voor het instellen van dit rechtsmiddel in een geval als het onderhavige, waarin de schuldenaar tijdens de uitspraak zich niet binnen het Rijk in Europa bevindt, voorgeschreven termijn van één maand na de dag der uitspraak.
5. Op het door [verzoeker] tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 7 maart 2000 de uitspraak van de Rechtbank, die het Hof heeft gelezen en verbeterd als zijnde een vonnis, bekrachtigd.
6. [Verzoeker] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. De Stichtingen hebben geen verweerschrift in cassatie ingediend.
7. Middel I (cassatierekest, blz. 5) klaagt, als ik het goed zie, dat het Hof ten onrechte in de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om [verzoeker], ondanks de overschrijding van de door de wet voorgeschreven termijn voor het instellen van dat rechtsmiddel, ontvankelijk te achten in zijn verzet.
8. [Verzoeker] had onder meer aangevoerd (grief 2) dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] voor de eerste behandeling van het verzoekschrift tot faillietverklaring op de bij de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen. Hij stelde dat hij de volgens de Rechtbank door de faillissementsgriffie per aangetekende brief aan zijn woonadres verzonden oproeping voor de eerste behandeling van het faillissementsrekest niet heeft ontvangen en dat hij ook onkundig is gebleven van de zittingen na de eerste behandeling. Voorts had [verzoeker] aangevoerd (grief 5) dat de Rechtbank eraan voorbij is gegaan dat [verzoeker] (ruim) binnen één maand, nadat hij van het vonnis van faillietverklaring kennis heeft genomen (en redelijkerwijs kennis kon nemen) in verzet is gekomen.
9. Het middel faalt. Op de onderhavige kwestie is het op 15 november 1965 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, Trb. 1966, 91, zowel materieel (faillissementsprocedures zijn van het toepassingsgebied van het verdrag niet uitgesloten) als formeel ([verzoeker] heeft een bekend adres in een andere verdragsluitende staat, België; zie art. 1) van toepassing. Art. 16 van dit verdrag jo. art. 11 van de Wet van 8 januari 1975 tot uitvoering van het verdrag, Stb. 1975, 5, biedt de verweerder tegen wie bij verstek uitspraak is gedaan en die stelt niet de gelegenheid te hebben gehad zich te verweren, doordat het stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk hem niet (tijdig) heeft bereikt, de gelegenheid de rechter, indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend inmiddels is verstreken, te verzoeken hem een nieuwe termijn toe te staan binnen welke hij het rechtsmiddel alsnog kan aanwenden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [verzoeker] van deze gelegenheid gebruik gemaakt heeft. Er is reeds daarom geen grond om, zoals [verzoeker] kennelijk wenst, af te wijken van het in art. 8 lid 2 Fw voorgeschreven aanvangstijdstip van de verzettermijn, zodat 's Hofs oordeel, wat er ook zij van de gronden waarop het berust, juist is.
10. Middel II (cassatierekest, blz. 16) klaagt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu [verzoeker], hoewel daarom niet is gevraagd, failliet is verklaard.
11. Ook dit middel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Waar 's Hof oordeel dat [verzoeker] in zijn verzet niet kan worden ontvangen in cassatie stand kan houden, was het Hof niet bevoegd, laat staan gehouden, te onderzoeken of de Rechtbank in haar vonnis waartegen verzet al dan niet terecht heeft geoordeeld dat het door de Stichtingen ingediende verzoekschrift mede strekte tot de faillietverklaring van [verzoeker].
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
15 september 2000
Eerste Kamer
Nr. R00/038HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.B. Baumgarten,
t e g e n
1. STICHTING SOCIAAL VORMINGS- EN ONTWIK-KELINGSFONDS IN HET BAKKERSBEDRIJF,
2. STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET BAKKERSBEDRIJF,
3. STICHTING UITTREDEN BROOD- EN BANKET-BAKKERSBEDRIJF, SUBROBA,
alle gevestigd te Groningen,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 november 1998 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift hebben verweersters in cassatie - verder te noemen: de stichtingen - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de vennootschap onder firma Jerusalem Bakery B.V. i.o. V.O.F., gevestigd te Amsterdam, alsmede haar vennoten [..], wonende te [woonplaats], en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - in staat van faillissement te verklaren.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 september 1999 voormelde vennootschap onder firma, [..], en bij verstek [verzoeker] in staat van faillissement verklaard, welk vonnis door een Belgische deurwaarder op 17 december 1999 aan [verzoeker] is betekend.
Met een op 24 december 1999 gedateerd verzoekschrift is [verzoeker] tegen voormeld vonnis bij de Rechtbank te Amsterdam in verzet gekomen en heeft hij verzocht dat de Rechtbank voormeld vonnis zal vernietigen, zichzelf onbevoegd zal verklaren en in ieder geval zal verstaan dat [verzoeker] niet failliet is verklaard.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 januari 2000 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 maart 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 september 2000.