Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7126

Datum uitspraak2000-09-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008078-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008078-97 Datum uitspraak: 12 september 2000 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], doch thans gedetineerd. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 juli 1999, 5 oktober 1999, 14 december 1999, 1 februari 2000, 28 maart 2000 en 29 augustus 2000. De tenlastelegging Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat: 1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 februari 1999 tot en met 3 maart 1999 te Amsterdam en/of Schinveld, in elk geval in Nederland en/of Bonaire (Nederlandse Antillen) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 18 kilogram (of daaromtrent) cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte (zakelijk weergegeven): -contact gelegd en/of onderhouden en/of onderhandelingen gevoerd met een of meer medeverdachte(n) over de prijs en/of de hoeveelheid en/of data van aflevering van de partij cocaïne en/of -instructies gegeven aan een of meer medeverdachte(n) met betrekking tot de afhandeling van de in te voeren cocaïne en/of -besprekingen gevoerd met een of meer medeverdachte(n) aangaande de invoer van de partij cocaïne; 2. hij in of omstreeks de periode van 23 september 1998 tot en met 28 oktober 1998 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 72,6 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 1998 tot en met 28 oktober 1998 te Amsterdam en/of Schinveld, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van (ongeveer) 72,6 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte (zakelijk weergegeven): -contacten gelegd en/of onderhouden en/of onderhandelingen gevoerd met een of meer medeverdachte(n) over de invoer en/of het vervoer van de partij cocaïne en de betaling daarvan en/of -overleg en/of onderhandelingen gevoerd met een of meer medeverdachte(n) over de prijs van de partij cocaïne en/of -druk uitgeoefend op een of meer medeverdachte(n) in verband met het tijdstip van leveren van de partij cocaïne en/of -een of meer medeverdachte(n) monsters cocaïne laten halen en/of voorstellen laten doen voor aanbetaling van de partij cocaïne; 3. hij in of omstreeks de periode van 1 september 1998 tot en met 17 september 1998 te Amsterdam en/of Heerlen en/of Schinveld, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (ongeveer) 79 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; 4. hij op of omstreeks 20 april 1999 te Schinveld, althans in het arrondissement Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 1000 pillen, althans een hoeveelheid pillen, bevattende een hoeveelheid van een materiaal genaamd MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 5. hij op of omstreeks 20 april 1999 te Schinveld, in elk geval in het arrondissement Maastricht een of meer wapens van categorie II, te weten een machinepistool (merk Heckler en Koch) en/of een kogelgeweer, (kaliber .22, nummer 01440) en/of een stroomstootwapen, (merk Z-Force, model III) en/of een enkelloops hagelgeweer, (merk Maverick) en/of een wapen van categorie III, te weten een enkelschotskogelgeweer, (merk US Carbine, kaliber .30) en/of een of meer onderdelen en/of hulpstukken van wapens, te weten een patroonhouder (categorie III) en/of drie geweertelescoopvizieren, (merk Tasco en/of Bushnell en/of Norceania)(artikel 3 lid 1) en/of een of meer wapens van categorie I, te weten twee geluiddempers en/of munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid (totaal ongeveer 28) hagelpatronen en/of een hoeveelheid (totaal ongeveer 29) randvuurpatronen en/of een hoeveelheid (totaal ongeveer 29) volmantelpatronen voorhanden heeft gehad; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; 6. hij op of omstreeks 20 april 1999 in Valkenburg gemeente Valkenburg aan de Geul, in elk geval in het arrondissement Maastricht, in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, immers was dat paspoort, dat op naam gesteld was van [naam], opzettelijk valselijk voorzien van een pasfoto van hem, verdachte; 7. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 1998 tot en met 31 januari 1999 te Amsterdam en/of Schinveld, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid, althans hoeveelheden van een materiaal bevattende (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of krachtens artikel 2 lid 2 van voornoemde wet aangewezen, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte (zakelijk weergegeven): -contacten gelegd en/of onderhouden en/of onderhandelingen gevoerd en/of ontmoetingen gehad met een of meer directeuren en/of werknemer(s) van [X BV], aangaande de invoer en/of de aankoop en/of betalingen van grondstoffen en/of hulpgoederen en/of apparatuur en/of uitrusting, welke kunnen worden aangewend voor de productie van MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (MDEA) en/of amfetamine en/of een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of krachtens artikel 2 lid 2 van voornoemde wet aangewezen, zijnde [X BV] een leverancier van grondstoffen en/of hulpgoederen en/of apparatuur en/of uitrusting, welke kunnen worden aangewend voor de productie van MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (MDEA) en/of amfetamine en/of een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of krachtens artikel 2 lid 2 van voornoemde wet aangewezen en/of -diverse stoffen (onder meer aceton en/of ether en/of formamide en/of MMA en/of PTO) en/of apparatuur bestemd voor de productie van MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (MDEA) en/of amfetamine en/of een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of krachtens artikel 2 lid 2 van voornoemde wet aangewezen van [X BV], althans van een/deze leverancier(s) van [X BV] heeft afgenomen en/of heeft doen afnemen; 8. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 1998 tot en met 20 april 1999 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en/of [verdachte] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: - het binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel(en) (cocaïne) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of - het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging Van de zijde van verdachte zijn met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging de volgende verweren gevoerd: 1. In de zaak Hydra is sprake geweest van het onrechtmatige opsporingsmiddel "doorlevering", omdat - zo begrijpt de rechtbank - door de Nederlandse autoriteiten twee drugstransporten ongemoeid zijn gelaten, met het doel de verdachte [verdachte] te kunnen aanhouden. De raadsman heeft daartoe ter terechtzitting aangevoerd, zakelijk weergegeven: In Nederland is in 1996 een onderzoek, genaamd Hydra, gestart tegen verdachte [verdachte]. In 1997 bleek dat in Duitsland een onderzoek tegen een verdachte genaamd [M.] liep. Deze hield zich volgens de Duitse autoriteiten bezig met de handel in verdovende middelen. Uit afgetapte telefoongesprekken bleken er contacten te bestaan tussen [M.] en verdachte [verdachte]. De Duitse autoriteiten hebben daarop een rechtshulpverzoek gedaan aan Nederland. In dat kader is een Nederlandse telefoontap gestart op [M.] en heeft men eveneens geobserveerd en is afgesproken dat er onderling informatie zou worden uitgewisseld. In dat verband hebben de Nederlandse autoriteiten de beschikking gekregen over onderzoeksgegevens uit Duitsland. Alle Nederlandse onderzoeksactiviteiten inzake [M.] zijn verricht in het kader van het Hydra-onderzoek. Daarom rijst op zijn minst de vraag of het niet zo is geweest dat het Duitse rechtshulpverzoek inzake [M.] is gedaan op verzoek van de Nederlandse autoriteiten om via [M.] [verdachte] te kunnen pakken. Ter zitting in het onderzoek tegen een medeverdachte van [M.], genaamd [verdachte 4], is door het Openbaar Ministerie steeds volgehouden dat het Hydra-onderzoek geen betrekking had op [verdachte]. Ter zitting in de onderhavige zaak is door de getuige Heesters, leider van het onderzoeksteam, en door de Officier van Justitie, ronduit toegegeven dat het Hydra- onderzoek betrekking had op [verdachte]. Dat ondersteunt de conclusie dat Nederland er belang bij had om aan het onderzoek tegen [M.] mee te werken, om op deze manier belastend materiaal tegen [verdachte] te verzamelen. Uit het door de Duitse autoriteiten opgestelde "Ermittlungsbericht" blijkt dat er over de tap en uit observaties informatie naar voren kwam van op handen zijnde drugstransporten die daadwerkelijk op 20 november 1997 en op 15 januari 1998 hebben plaatsgevonden. Juist nu men er zo op gebrand was [verdachte] te kunnen pakken, is het onwaarschijnlijk dat men uit de gegevens die men van Duitsland had en waarvan uit het "Ermittlungsbericht" blijkt hoe duidelijk die zijn, niet heeft afgeleid dat er drugstransporten zouden plaatsvinden. Vast staat dat de Nederlandse autoriteiten niet hebben ingegrepen terwijl ze van die transporten hebben geweten. Op grond van het bovenstaande is duidelijk dat er in het Hydra-onderzoek, dat een onderzoek betrof tegen verdachte [verdachte], doorleveringen hebben plaatsgevonden hetgeen slechts, één conclusie kan opleveren namelijk dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt: Met betrekking tot de door de raadsman gestelde doorlevering op 20 november 1997 stelt de rechtbank op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken - met name het aanvullend ambtsedig proces-verbaal nr. 98.01.48.59-X van 2 februari 1999 - vast dat de door de raadsman aangehaalde informatie is verkregen door het gebruik maken van afluisterapparatuur in de auto van [M.], door het afluisteren van de GSM van [M.] door de Duitse autoriteiten en door taps en observaties verricht door de Nederlandse autoriteiten. Het door de raadsman in dit verband aangehaalde "Ermittlungsbericht" is achteraf opgesteld aan de hand van de "Raumüberwachung PKW" (afluisterapparatuur in de auto) en tapverslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verslagen van de Duitse Raumüberwachung en het afluisteren van de GSM van [M.] als neergelegd in het "Ermittlungsbericht" pas later in het bezit van de Nederlandse autoriteiten zijn gekomen. In de zaak [verdachte 4] heeft de officier van justitie ter terechtzitting verklaard, dat de Nederlandse taps pas enige tijd na de vermeende leveringen zijn uitgeluisterd. De rechtbank is niet gebleken dat er drugstransporten door Nederlandse autoriteiten zijn geobserveerd. Op grond van de voormelde feiten is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat doorleveringen in de door de raadsman bedoelde zin hebben plaatsgevonden. Het verweer wordt derhalve verworpen. 2. Het zware opsporingsmiddel infiltratie is ten onrechte tegen de verdachte [verdachte] aangewend. De raadsman heeft daartoe ter terechtzitting aangevoerd, zakelijk weergegeven: Onduidelijk is of de infiltratie is aangemeld bij de Centrale Toetsingscommissie en of de Procureurs-Generaal zijn geïnformeerd over deze infiltratie en of aldus de juiste procedure is gevolgd. Uit het overgelegde infiltratiedossier blijkt verder dat het een soort fishing-expeditie is geweest. De infiltrant is niet in de buurt geweest van [verdachte], maar heeft zich beziggehouden met personen die [verdachte] zijdelings kenden. Daarbij is de infiltrant onzorgvuldig te werk gegaan en lijkt het bijna alsof hij deze personen wil aanzetten tot het plegen van strafbare feiten, uitlokking. De subsidiariteit is in deze ver te zoeken. Er was ook niets tegen [verdachte] om te onderzoeken. Uit het dossier blijkt dat de infiltratieactiviteiten geen resultaat hebben opgeleverd, die hebben gediend om het onderzoek tegen [verdachte] te sturen. Evenmin blijken ze bewijs te hebben opgeleverd tegen [verdachte]. Niettemin is de inzet van het infiltratiemiddel zo evident onjuist dat de enige sanctie die hierop kan volgen is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt: Gezien de stukken en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast, dat de activiteiten en resultaten van het infiltratietraject geen sturende werking ten aanzien van het onderzoek tegen verdachte hebben gehad en evenmin voor het bewijs zullen worden gebezigd. Van bezwaren als door de raadsman aangevoerd van een zodanig gewicht dat zij zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank verwerpt derhalve ook dit verweer. Vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1, 2 primair, 3 en 7 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair, 4, 5, 6 en 8 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 2 subsidiair. hij op een of meer tijdstippen in de periode van 23 september 1998 tot en met 27 oktober 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van 72,6 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte (zakelijk weergegeven): -contacten gelegd en/of onderhouden en/of onderhandelingen gevoerd met een of meer medeverdachte(n) over het vervoer van de partij cocaïne en de betaling daarvan en -overleg en/of onderhandelingen gevoerd met een of meer medeverdachte(n) over de prijs van de partij cocaïne en -druk uitgeoefend op een of meer medeverdachte(n) in verband met het tijdstip van leveren van de partij cocaïne; 4. hij op 20 april 1999 te Schinveld tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid pillen, bevattende een hoeveelheid van een materiaal genaamd MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 5. hij op 20 april 1999 te Schinveld wapens van categorie II, te weten een machinepistool (merk Heckler en Koch) en een kogelgeweer, (kaliber .22, nummer 01440) en een stroomstootwapen, (merk Z-Force, model III) en een enkelloops hagelgeweer, (merk Maverick) en een wapen van categorie III, te weten een enkelschotskogelgeweer, (merk US Carbine, kaliber .30) en onderdelen en hulpstukken van wapens, te weten een patroonhouder (categorie III) en drie geweertelescoopvizieren, (merk Tasco en Bushnell en Norceania)(artikel 3 lid 1) en wapens van categorie I, te weten twee geluiddempers en munitie van categorie III, te weten 28 hagelpatronen en 29 randvuurpatronen en 29 volmantelpatronen voorhanden heeft gehad; 6. hij op 20 april 1999 in Valkenburg gemeente Valkenburg aan de Geul in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort, waarvan hij wist dat het reisdocument vals was, immers was dat paspoort, dat op naam gesteld was van [naam], opzettelijk valselijk voorzien van een pasfoto van hem, verdachte; 8. hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 april 1998 tot en met 20 april 1999 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij, verdachte en [verdachte] en [verdachte 2] en [verdachte 3] en een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden van een middel (cocaïne) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 subsidiair, 4, 5, 6 en 8 meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op de strafbare feiten die moeten worden gekwalificeerd als volgt: ad 2 subsidiair: - medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden: een ander trachten te bewegen dat feit te plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 1° , van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° , van het Wetboek van Strafrecht; - medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden: gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit; voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3° , van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° , van het Wetboek van Strafrecht; ad 4: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van die wet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° , van het Wetboek van Strafrecht; ad 5: - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd, telkens strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, van die wet; - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaat met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet; - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het onderdelen en hulpstukken betreft die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 55 eerste lid, juncto artikel 3, eerste lid, van die wet; - handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij 55, eerste lid, van die wet; - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van die wet; ad 6: in het bezit zijn van een reisdocument, waarvan hij weet dat vals is, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht; ad 8: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek en Strafrecht. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving en - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De rechtbank zal tevens een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De op te leggen straffen zijn - behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 23, 24, 24c, 27, 57 en 91, van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Opiumwet en artikel 56 van de Wet wapens en munitie. BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 en 7 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 subsidiair, 4, 5, 6 en 8 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 subsidiair, 4, 5, 6 en 8 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES JAREN; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - veroordeelt verdachte tevens tot een geldboete van ¦ 500.000,- (zegge: VIJFHONDERDDUIZEND GULDEN) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van EEN JAAR; - gelast de teruggave aan de Staat der Nederlanden van het inbeslaggenomene, te weten een paspoort, [naam]. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. J.M. Penn-Te Strake, voorzitter, C.M.J. van den Acker en W.J.J. Beurskens, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Haanen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 september 2000.