
Jurisprudentie
AA7137
Datum uitspraak2000-07-27
Datum gepubliceerd2000-07-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5926 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-07-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5926 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gedaagdes constatering dat sprake is van plichtsverzuim i.d.z.v. art. 16:1:1 CAR/BUWO is niet in strijd met enige regeling van (inter)nationaal recht.
Appellante heeft jarenlang meegewerkt aan het ten onrechte ontvangen van een RWW-uitkering door haar huisgenoot. Aan appellante is strafontslag verleend, onder de bepaling dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd indien appellante zich binnen vijf jaren na datum van besluit niet schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim.
De Raad neemt o.m. in aanmerking dat van haar, nu appellante van bovenstaande onwettige situatie onmiskenbaar financieel voordeel heeft genoten en dat ook kon beseffen, verlangd had mogen worden dat zij in dezen tijdig actie had ondernomen. De Raad is van oordeel dat appellante heeft nagelaten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen; hiermee is sprake van strijd met art. 16:1:1 CAR/BUWO.
Appellante heeft doen aanvoeren dat het in strijd zou zijn met art. 6 EVRM en de fundamentele vrijheden om van haar te vergen dat zij sociale controle op haar huisgenoot uitoefende, dan wel dat zij zou meewerken aan haar eigen veroordeling of die van haar huisgenoot. De Raad overweegt dienaangaande dat het plichtsverzuim betrekking had op het doen voortbestaan van de situatie dat appellante direkt financieel voordeel genoot van de van gemeentewege aan haar huisgenoot verstrekte uitkering, waarop ingevolge de betrokken wettelijke regeling geen aanspraak bestond. Aan deze situatie had appellante ook op andere wijze dan een van de drie door haar genoemde wijzen een einde kunnen maken, zodat de grief reeds hierom moet falen. Ook overigens acht de Raad de constatering van gedaagde dat gesproken moet worden van plichtsverzuim niet in strijd met enige regeling van internationaal of nationaal recht.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zich terecht bevoegd heeft geacht om appellante disciplinair te straffen.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
College van burgemeester en wethouders van Breda, gedaagde.
mrs. J.C.F. Talman, A. Beuker-Tilstra, J.H. van Kreveld
EVRM 6
Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Bredase uitwerkingsovereenkomst (CAR/BUWO) 16:1:1
Uitspraak
98/5926 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 18 juni 1998, onder nummer 97/1639 AW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr F.I. Piternella, juridisch medewerker te Dongen.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr R. Kroezen en H.J. de Nie, werkzaam bij de gemeente Breda.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de verdere feiten volstaat de Raad met het volgende.
Appellante is sinds 1976 werkzaam bij de gemeente Breda, laatstelijk als […]. Naar aanleiding van de bevindingen bij een in december 1995 aangevangen onderzoek door het Regionaal Instituut Bijzonder Onderzoek (RIBO), op grond waarvan appellante ervan werd verdacht jarenlang te hebben meegewerkt aan het ten onrechte ontvangen van een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) door haar huisgenoot, is appellante bij besluit van gedaagde van 28 december 1995 met onmiddellijke ingang de toegang tot het dienstgebouw ontzegd en bij besluit van 18 september 1996 geschorst. Bij besluit van 12 november 1996 is aan appellante strafontslag verleend, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellante zich binnen vijf jaren na de datum van het besluit niet schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim. Voorts is bij dit besluit het aantal vakantiedagen verminderd met een derde van het aantal waarop appellante in 1997 recht had, welk aantal is vastgesteld op 7 1/2 dag. De schorsing is bij dit besluit opgeheven.
Na bezwaar heeft gedaagde bij het in dit geding bestreden besluit van 10 april 1997 beide disciplinaire straffen gehandhaafd met dien verstande dat vorenvermelde termijn van vijf jaren naar drie jaren is teruggebracht.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Het aan appellante verweten plichtsverzuim is, kort samengevat, het jarenlang doen voortbestaan van de situatie dat appellante financieel voordeel genoot, doordat haar huisgenoot, met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde, als bedoeld in artikel 5a (oud) van de Algemene Bijstandswet (ABW), ten onrechte een RWW-uitkering ontving.
De Raad stelt dienaangaande voorop dat gedaagde er terecht van is uitgegaan dat reeds jarenlang sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a (oud) van de ABW. De Raad acht hierbij, evenals de rechtbank, van belang dat uit de beschikbare gedingstukken, waaronder in het bijzonder de door appellante en haar huisgenoot in het kader van het door het RIBO uitgevoerde onderzoek afgelegde verklaringen, is gebleken dat appellante en haar huisgenoot, die op hetzelfde adres gehuisvest waren, beiden een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding en ook anderszins in elkaars verzorging hebben voorzien. De Raad noemt in dit kader het gezamenlijk doen van boodschappen die werden betaald uit een gemeenschappelijke pot, het verdelen van gemeenschappelijke huishoudelijke taken zoals koken, wassen en strijken, het gezamenlijk op vakantie gaan, waarbij ook voor elkaar werd betaald, de kruislingse levensverzekeringen, verzorging bij ziekte over en weer, het gebruik maken van een auto door appellantes huisgenoot die op naam van appellante stond en het gemeenschappelijk gebruik maken van de telefoon in de huiskamer, welke telefoon op naam van haar huisgenoot stond.
Daarmee is, nu appellantes inkomen het wettelijk minimumloon te boven ging, tevens gegeven, dat de huisgenoot van appellante ten onrechte een RWW-uitkering ontving.
Ook naar het oordeel van de Raad had appellante redelijkerwijs dienen te begrijpen dat bedoelde van gemeentewege verstrekte uitkering ten onrechte werd verstrekt. En in ieder geval had van haar verwacht mogen worden dat zij terzake inlichtingen had ingewonnen bij de sociale dienst. In aanmerking genomen dat appellante van deze onwettige situatie onmiskenbaar financieel voordeel genoot en dat ook kon beseffen, had van haar verlangd mogen worden dat zij in dezen tijdig actie had ondernomen.
Nu appellante heeft nagelaten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen is hiermee sprake van plichtsverzuim in de zin van artikel 16:1:1 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Bredase uitwerkingsovereenkomst (CAR/BUWO).
Appellante heeft doen aanvoeren dat het in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden om van haar te vergen dat zij sociale controle op haar huisgenoot uitoefende, dan wel dat zij zou meewerken aan haar eigen veroordeling of die van haar huisgenoot.
De Raad overweegt dienaangaande dat het plichtsverzuim betrekking had op het doen voortbestaan van de situatie dat appellante direkt financieel voordeel genoot van de van gemeentewege aan haar huisgenoot verstrekte uitkering, waarop ingevolge de betrokken wettelijke regeling geen aanspraak bestond. Aan deze situatie had appellante ook op andere wijze dan een van de drie door haar genoemde wijzen een einde kunnen maken, zodat de grief reeds hierom moet falen. Ook overigens acht de Raad de constatering van gedaagde dat gesproken moet worden van plichtsverzuim niet in strijd met enige regeling van internationaal of nationaal recht.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zich terecht bevoegd heeft geacht om appellante disciplinair te straffen.
De Raad overweegt voorts dat gedaagde met het gegeven dat van de zijde van de gemeente jarenlang controle achterwege is gelaten, terwijl omtrent de situatie van appellante en haar huisgenoot gegevens bekend waren die aan de gerechtvaardigdheid van de uitkering moesten doen twijfelen, rekening heeft gehouden door geen onvoorwaardelijk ontslag te verlenen. De Raad acht de thans bij het bestreden besluit opgelegde tweeledige straf evenmin als de rechtbank onevenredig aan het gepleegde verzuim.
Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en
mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2000.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
03.07
Q