Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7141

Datum uitspraak2000-08-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAwb 00/1115 (hoofdzaak) Awb 00/1116 (vovv)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Horeca-activiteit in benzinestation strijdig met bestemmingsplan. Verlenen vergunning voor bouw van benzinestation met luifel waarin o.m. is voorzien in de inrichting van een ruimte van 34 m2 voor de verkoop van etenswaren en alcoholvrije dranken. Op het perceel rust de bestemming "Verkooppunt voor motorbrandstoffen (Dm)". Ingevolge de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor "detailhandel in motorbrandstoffen en de daarbij behorende dienstverlening". In haar uitspraak van 25-04-2996 inzake no. H01.95.0324 heeft de ABRS geoordeeld dat de verkoop van goederen in de autobranche en van enkele branchevreemde producten, zoals kranten, dranken, ijs, en daarmee vergelijkbare versnaperingen, bij wijze van serviceverlening kan worden beschouwd als detailhandel welke verband houdt met de exploitatie van een benzinestation. Zodra echter sprake is van een eetgelegenheid waaraan zelfstandige betekenis toekomt is sprake van een horecavoorziening die het bestek van serviceverlening te buiten gaat. Gelet op deze uitspraak, alsmede de ontwikkelingen in het aanbod van producten dat heden ten dage in bezinestations kan worden aangetroffen, wordt geoordeeld dat thans onder "daarbij behorende dienstverlening" in de zin van het onderwerpelijke bestemmingsplan de verkoop van enkele branchevreemde producten kan worden begrepen. Voor een meer extensieve uitleg bestaat in de gegeven omstandigheden geen grond. Als wezenlijk kenmerk voor een horeca-activiteit moet worden aangemerkt het bedrijfsmatig verstrekken van drank en etenswaren voor consumptie ter plaatse. Hierbij is niet relevant of deze consumptie zittend dan wel aan statafels plaatsvindt en evenmin of de horeca-activiteiten in ruimtelijk opzicht dan wel qua aanbod een beperkte omvang is. Beslissend te dezen is of aan die activiteiten een zelfstandige betekenis moet worden toegekend. I.c. heeft vergunninghoudster, die uitsluitend met het oog op deze activiteiten personeel voor een petit-bistro heeft verworven, met de onderhavige horeca-activiteiten kennelijk het oogmerk een op zichzelf staande bron van inkomsten te creëren. Voorts is aannemelijk geworden dat zodanige activiteiten in benzinestations een wezenlijk bestanddeel van de omzet zijn gaan vormen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de winstmarges bij die activiteiten beduidend hoger liggen dan bij de verkoop van motorbrandstoffen. Onder deze omstandigheden moet aan de onderhavige horeca-voorziening zelfstandige betekenis worden toegekend. Bouwplan in zoverre strijdig met bestemmingsplan. Vernietigt het bestreden besluit en herroept primaire besluit aangezien bouwplan niet kan worden gesplitst en gebrek niet kan worden hersteld. mr. F.H. de Vries (president) Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM Reg.nrs.: Awb 00/1115 (hoofdzaak) Awb 00/1116 (vovv) UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het geschil tussen: AC Restaurants en Hotels BV te Breukelen, verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder. I. FEITEN EN PROCESVERLOOP Bij besluit van 26 januari 2000 (verder: primair besluit) heeft verweerder bouwvergunning verleend aan BP Nederland V.O.F. te Rotterdam (verder: vergunninghoudster) voor de bouw van een verkooppunt voor motorbrandstoffen (benzinestation) en een luifel langs de rijksweg A1 te Stroe. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij schrijven van 6 maart 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 mei 2000 (verder: bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard. Namens verzoekster heeft mr. W.J. Kolkert Jr, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schrijven van 16 juni 2000 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum heeft mr. Kolkert, voornoemd, namens verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Verweerder heeft op 11 juli 2000 een verweerschrift ingediend. Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 augustus 2000, waarbij voor verzoekster is verschenen haar directeur A.Th. de Koning, bijgestaan door mr. Kolkert voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van der Voet, ambtenaar van de gemeente. Namens vergunninghoudster is - zoals tevoren aangekondigd - niemand ter zitting verschenen. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet. Ten aanzien van de hoofdzaak Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het onderhavige bouwplan ziet op de realisatie van een benzinestation met een luifel. Uit de bij het primaire besluit behorende bouwtekeningen blijkt dat in het benzinestation een ruimte van circa 34 m2, waaronder een "petit Bistro" van 6 m2, is ingericht ten behoeve van de verkoop van etenswaren en alcoholvrije dranken. Voorts is voorzien in de bouw van een keuken van omstreeks 10 m2, de plaatsing van twee (sta)tafels en een vriescel. Verzoekster heeft samengevat aangevoerd dat uit de bouwtekeningen en een personeelsadvertentie, die vergunninghoudster op 25 februari 2000 in de Haagse Courant heeft geplaatst, blijkt dat vergunninghoudster in het genoemde gedeelte van het benzinestation volwaardige horeca-activiteiten wil gaan ontplooien. Verzoekster acht dit in strijd met de ter plaatse vigerende bestemming. Zij stelt voorts dat de Rijksoverheid een strikte functiescheiding hanteert ten aanzien van verzorgingspunten langs het hoofdwegennet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat weliswaar van horeca-activiteiten sprake is, maar dat deze activiteiten van ondergeschikte betekenis zijn en passen binnen het concept van een modern benzinestation. De door vergunninghoudster voorgenomen activiteiten wijken naar verweerders oordeel niet af van hetgeen in de regel bij een benzinestation aan de snelweg kan worden aangetroffen. Naar verweerders opvatting moeten de gewraakte activiteiten dan ook geacht worden te behoren tot bij de handel in motorbrandstoffen behorende dienstverlening, zoals toegelaten in het bestemmingsplan. De president overweegt als volgt. Verzoekster exploiteert een wegrestaurant in de onmiddellijke nabijheid van het te (ver)bouwen benzinestation van vergunninghoudster. Zij vreest schade te lijden door de voorgenomen horeca-activiteiten in het benzinestation en acht zich door de verleende bouwvergunning in zoverre in haar belangen geschaad. Naar het oordeel van de president dient verzoekster met het oog hierop als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt, zodat verweerder haar terecht ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaar. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet (Wow) mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien: a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften als bedoeld in artikel 7a; b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven; c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Hieruit volgt reeds dat bepalingen in of krachtens de Winkeltijdenwet, wat daarvan verder zij, of andere wettelijke voorschriften voorzover niet genoemd in voornoemd wetsartikel, dan wel rijksbeleid inzake de zogenoemde functiescheiding, voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een bouwvergunning geen rol kunnen spelen. De president zal derhalve hetgeen in dat kader namens verzoekster is aangevoerd verder onbesproken laten. Tussen partijen is - voor zover te dezen relevant - uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de door vergunninghoudster voorgestane inrichting van een deel van het benzinestation voor de verkoop en toebereiding van etenswaren, in combinatie met de verkoop van snacks en alcoholvrije dranken, zich verdraagt met het vigerende bestemmingsplan. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" heeft het onderhavige perceel de bestemming "Verkooppunt voor motorbrandstoffen (Dm)". Op grond van artikel 121 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor "detailhandel in motorbrandstoffen en de daarbij behorende dienstverlening". In een uitspraak van 25 april 1996 (nummer H01950324) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) geoordeeld dat de verkoop van goederen in de autobranche en in enkele branchevreemde producten, zoals kranten, tijdschriften, tabakswaren, bloemen, dranken, ijs, snoepgoed en daarmee vergelijkbare versnaperingen, bij wijze van serviceverlening in het kader van de brandstoffenverkoop kan worden beschouwd als - op grond van het betreffende bestemmingsplan toegelaten - detailhandel, welke verband houdt met de exploitatie van een benzinestation. Ook de verwarming van worstenbroodjes en kroketten in een magnetronoven kan daaronder naar het oordeel van de ABRS worden begrepen. Zodra echter sprake is van een eetgelegenheid, waaraan - ook al wordt zij geëxploiteerd in samenhang met een brandstofverkooppunt - zelfstandige betekenis toekomt, is naar het oordeel van de ABRS sprake van een horeca-voorziening die het bestek van serviceverlening in bovenbedoelde zin te buiten gaat. De president stelt vooreerst vast dat op grond van het thans relevante bestemmingsplan ter plaatse slechts is toegestaan de detailhandel in motorbrandstoffen en de daarbij behorende dienstverlening. Dit bestemmingsplan dateert van 1983 en er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat te dien tijde met die omschrijving meer is beoogd dan een rechtstreeks met de verkoop van brandstoffen verband houdende service-verlening. Gelet evenwel op genoemde uitspraak, alsmede de ontwikkelingen in het aanbod van producten dat heden ten dage in benzinestations kan worden aangetroffen, kan naar het oordeel van de president thans onder "daarbij behorende dienstverlening" in de zin van het onderwerpelijke bestemmingsplan de verkoop van enkele branchevreemde producten worden begrepen. Voor een meer extensieve uitleg van deze bepaling ziet de president in de gegeven omstandigheden geen grond. Zulks impliceert dat voor het antwoord op de vraag, of onder bedoelde dienstverlening tevens (beperkte) horeca-activiteiten kunnen worden begrepen, naar het oordeel van de president aansluiting dient te worden gezocht bij voornoemde uitspraak, waarbij immers beoogd is de grens tussen (toegelaten) detailhandels- en (niet toegelaten) horeca-activiteiten te markeren. Mitsdien staat centraal het antwoord op de vraag of aan de - door partijen op zich niet betwiste - horeca-activiteiten in het onderhavige benzinestation een zelfstandige betekenis toekomt, zoals in genoemde uitspraak bedoeld. De president overweegt hieromtrent dat uit vaste jurisprudentie volgt dat als een wezenlijk kenmerk voor een horeca-activiteit moet worden aangemerkt het bedrijfsmatig verstrekken van drank en etenswaren voor consumptie ter plaatse. Hierbij is naar het oordeel van de president in beginsel niet relevant of deze consumptie zittend dan wel aan statafels plaatsvindt en evenmin of de horeca-activiteiten in ruimtelijk opzicht dan wel qua aanbod een beperkte omvang hebben. Beslissend te dezen is of an die activiteiten een zelfstandige betekenis moet worden toegekend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat in het te bouwen benzinestation een ruimte zal worden ingericht welke is bestemd voor het ter plaatse nuttigen van etenswaren die geheel of ten dele in een - eveneens te bouwen - keuken worden bereid. Voorts blijkt dat vergunninghoudster uitsluitend met het oog op deze activiteiten personeel heeft geworven dat in de als "petit bistro" aangeduide ruimte te werk wordt gesteld. Het gaat hierbij om in elk geval één fulltime kracht, die als hoofdverantwoordelijke belast wordt met het maken van roosters, voorraadbeheer, kwaliteitsbewaking e.d., alsmede om enkele parttime medewerkers die onder meer de bereiding, het afbakken en verkopen van de producten voor hun rekening moeten nemen. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de president bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat vergunninghoudster met de onderhavige horeca-activiteiten kennelijk het oogmerk heeft een op zichzelf staande bron van inkomsten te creëren. Op grond van door verzoekster overgelegde publicaties, welke door verweerder en vergunninghouder niet zijn bestreden, is voorts alleszins aannemelijk geworden dat zodanige activiteiten in benzinestations een wezenlijk bestanddeel van de omzet zijn gaan vormen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de winstmarges bij die activiteiten beduidend hoger liggen dan bij de verkoop van motorbrandstoffen. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de onderhavige horeca-voorziening het bestek van hetgeen nog kan worden beschouwd als dienstverlening in het kader van brandstoffenverkoop te buiten gaat en dat aan die activiteiten als zodanig mitsdien zelfstandige betekenis moet worden toegekend. Uit het vorenoverwogene volgt dat het onderhavige bouwplan, voor zover daarbij is voorzien in ruimten bestemd voor de hiervoor geschetste horeca-activiteiten, in strijd is met het bestemmingsplan. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het bouwplan als een niet te splitsen geheel moet worden beschouwd ziet de president tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het primaire besluit van 26 januari 2000 te herroepen, nu immers het aan dat besluit klevende gebrek niet middels een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld. De president acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op ¦ 1420,- ter zake beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende koste is de president niet gebleken. Ten slotte dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In verband daarmee acht de president termen aanwezig om het door verzoekster met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 450,= aan haar te restitueren. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De president, Ten aanzien van de hoofdzaak verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het primaire besluit van 26 januari 2000; veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad ¦ 1.420,=, te betalen door de gemeente Barneveld; gelast voorts dat de gemeente Barneveld aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad ¦ 450,= vergoedt. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af; bepaalt dat de griffier het door verzoekster betaalde griffierecht ad ¦ 450,= aan haar restitueert. Aldus gewezen door mr. F.H. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2000 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. De griffier: De president: Afschrift verzonden aan partijen op: 21 augustus 2000 Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, staat binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.