Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7160

Datum uitspraak2000-09-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35510
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35510 20 september 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en in de accijns. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 op hetzelfde aanslagbiljet aangeduide naheffingsaanslagen opgelegd, in respectievelijk de omzetbelasting ten bedrage van ƒ 144.947,10, alsmede in de accijns ten bedrage van ƒ 157.712,00, met een verhoging van de nageheven accijns van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een kwijtschelding heeft verleend van vijfenzeventig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag in de omzetbelasting verminderd tot nihil, de naheffingsaanslag in de accijns gehandhaafd en de verhoging van de accijns volledig kwijtgescholden. Op 9 juli 1998 heeft de Inspecteur ambtshalve de naheffingsaanslag in de accijns verminderd tot nihil. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag heeft vernietigd, de Inspecteur heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.775,-- en de Staat heeft aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was nog slechts de omvang van de vergoeding van de proceskosten in geding. 3.2.1. Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de Inspecteur door het opleggen van de naheffingsaanslagen dan wel het niet verminderen van de naheffingsaanslag in de accijns tot nihil bij de bestreden uitspraak heeft gehandeld in strijd met een regel van communautair recht, geoordeeld dat geen regel van communautair recht eraan in de weg staat dat een lidstaat de vergoeding van proceskosten van onderdanen in een procedure waarin een onrechtmatige daad van die lidstaat, bestaande in schending van communautair recht, wordt vastgesteld, aan een normering bindt. 3.2.2. Middel I dat voor wat betreft de naheffingsaanslag in de accijns dit oordeel bestrijdt, kan niet tot cassatie leiden, aangezien de aan ’s Hofs oordeel ten grondslag liggende veronderstelling in dit geval grond ontbeert. De Inspecteur heeft die naheffingsaanslag gebaseerd op nationale bepalingen. De door de Inspecteur - nadien - erkende onjuiste toepassing van artikel 88 van de Wet op de accijns houdt, anders dan het middel betoogt, geen schending in van communautair recht. De Richtlijn algemene regeling accijnsprodukten (92/12/EEG) verplicht in artikel 31 de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om op 1 januari 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Nederland is, voorzover in dit geding van belang, niet nalatig geweest in het voldoen aan die verplichting; voor een regeling als vervat in artikel 88 van de Wet op de accijns laat de richtlijn ruimte. De door belanghebbende gestelde schade is dan ook niet veroorzaakt door schending van een uit hoofde van het gemeenschapsrecht op Nederland rustende verplichting. Van een door het gemeenschapsrecht beheerste aanspraak op schadevergoeding kan in dit geval derhalve geen sprake zijn. 3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat het in het kader van de administratieve controle op zichzelf niet onredelijk was dat de Inspecteur alsnog bestanden inclusief de kostprijsfactor wilde inzien; dat weliswaar aan belanghebbende kan worden toegegeven, dat een reactie op de overlegging van de bestanden zeer lang is uitgebleven, maar dat belanghebbende zich bij het wegschrijven van de gegevens op microfiche moet hebben gerealiseerd dat het ging om gegevens die betrekking hadden op de periode waarover de administratieve controle nog lopende was; dat aldus belanghebbende een risico heeft genomen van een verzwakking van haar bewijspositie; dat gelet op het vorenoverwogene niet kan worden gezegd dat de handelwijze van de Inspecteur tot en met het opleggen van de naheffingsaanslagen als zodanig tot gevolg heeft gehad dat belanghebbende in de beroepsfase uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en van de uitspraak daarop niet kan worden gezegd dat de Inspecteur het bezwaarschrift lichtvaardig heeft behandeld en evenmin dat de Inspecteur bij het doen van de uitspraak een volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen. Naar ‘s Hofs oordeel is het daarom niet aannemelijk dat door het optreden van de Inspecteur in de bezwaarfase belanghebbende in de beroepsfase uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Op grond van voormelde oordelen is het Hof tot de slotsom gekomen dat het optreden van de Inspecteur jegens belanghebbende niet een bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit). 3.3.2. Tegen laatstvermeld oordeel richten zich de middelen II en III. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip bijzondere omstandigheden in artikel 2, lid 3, van het Besluit en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. 3.4. Middel IV keert zich tegen ‘s Hofs oordeel dat de onderwerpelijke zaak met de zaak onder nummer 35509 samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit. Dit middel is gegrond, aangezien de inhoud van de onderhavige besluiten geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat hier vanwege een gedeeltelijke andere juridische grondslag niet sprake is van nagenoeg identieke besluiten in de zin van lid 2 van genoemd artikel. 3.5. Gelet op het hiervóór in 3.4 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Daarbij wordt met betrekking tot eerstbedoelde kosten in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 35509 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing inzake de proceskosten; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 340,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.840,--, derhalve ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden. Dit arrest is op 20 september 2000 vastgesteld door de raadsheer A.E. de Moor als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.