Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7176

Datum uitspraak2000-08-21
Datum gepubliceerd2000-08-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWET 97/3514-KRD
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere regeling art. 37 Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet), zoals deze gold tot 01-01-1998, staat i.c. in de weg aan algemene bevoegdheid rechtbank om kennis te nemen van besluiten. Bevel van regiodirecteur Inspectiedienst Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20-09-1994 tot tijdelijke stillegging van sojaproteïneconcentraatfabriek van eiser. In art. 37.3 Arbowet is bepaald dat een bevel tot stilleggen niet langer geldt dan gedurende zeven dagen, tenzij het is bekrachtigd door de president van de rechtbank Tegen de beslissing van de president op het verzoek staat geen voorziening open behalve beroep in cassatie in het belang van de wet. Art. 37.3 is bij de invoering van de derde tranche Awb per 01-01-1998 komen te vervallen. De president van de rechtbank Rotterdam heeft desverzocht geweigerd het bevel tot stilleggen te bekrachtigen en heeft het bevel buiten werking gesteld. Dit bevel is een besluit ex art. 1:3 en 8:1 Awb nu het (doen) stilleggen van het werk een op rechtsgevolg gerichte beslissing bevat. Waar voorts de bijzondere rechtsgang van art. 37 Arbowet ten tijde hier van belang een finaal rechterlijk oordeel opleverde juist ook ten aanzien van de rechtmatigheid van de stillegging zelf, kan niet daarnaast ook nog ruimte zijn voor een afzonderlijk oordeel door de rechtbank over datzelfde besluit. Nu niet eerder dan per 01-01-1998 een aanpassing aan de Awb heeft plaatsgevonden moet ten tijde hier van belang gelden dat de bijzondere regeling van art. 37 Arbowet aan de algemene bevoegdheid van de rechtbank op grond van de Awb om kennis te nemen van besluiten, in de weg staat. Rechtbank verklaart zich onbevoegd. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. mrs. P. van Zwieten, E.I. van den Bos-Boomsma, R. Kruisdijk


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.:WET 97/3514-KRD Uitspraak in het geding tussen Archer Daniels Midland Europoort B.V., gevestigd te Rozenburg, eiseres, gemachtigde mr E.M. Hovenier, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder, gemachtigde mr F.W. Bleichrodt. 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 20 september 1994 heeft de regiodirecteur van verweerders Inspectiedienst bevolen de sojaproteïneconcentraatfabriek (hierna: SPC-fabriek) van eiseres stil te leggen voor de periode van 20 september 1994 tot 28 september 1994. De regiodirecteur heeft op 20 september 1994 de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam verzocht dit bevel tot stillegging te bekrachtigen. Bij beschikking van 22 september 1994 heeft de president geweigerd het bevel te bekrachtigen en heeft hij het bevel buiten werking gesteld. Nadat eiseres daartoe door verweerder alsnog in de gelegenheid is gesteld, heeft eiseres tegen het bevel van 20 september 1994 bij brief van 28 februari 1996 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juli 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 5 september 1997 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 19 maart 1998 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2000. Aanwezig waren de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door S.E. Peterson. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door A.J.J. Terstegge en H.P. Groeneveld. 2. Overwegingen Met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank te oordelen in geschillen als de onderhavige overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 37 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbo-wet), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, is de bevoegdheid van ambtenaren inzake het bevelen tot het stilleggen van het werk geregeld. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat een bevel tot stilleggen niet langer geldt dan gedurende zeven dagen, tenzij het is bekrachtigd door de president van de rechtbank. Het verzoek om bekrachtiging moet door de ambtenaar die het bevel heeft gedaan, binnen drie dagen nadat het is uitgevaardigd, bij de griffie van de arrondissementsrechtbank zijn ingediend. Tegen de beslissing van de president op het verzoek staat geen voorziening open behalve beroep in cassatie in het belang van de wet. Het derde lid van dit artikel is bij de invoering van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ingaande 1 januari 1998, komen te vervallen. Naar het oordeel van de regering (Kamerstukken II 1996-1997, 25280, nr. 3, p. 144) bestond aan zo'n bijzondere procedure bij de huidige stand van het bestuursrecht geen behoefte meer. Degene, die belang heeft bij de opheffing van een bevel tot stillegging, kan in verband daarmee een voorlopige voorziening vragen overeenkomstig de Awb, aldus de regering. Uit de opmerking van de regering (genoemde Kamerstukken, p. 113) dat het een nadere aanpassing betreft aan de eerste tranche van de Awb maakt de rechtbank op dat ten onrechte bedoelde wijziging van de Arbowet niet reeds ingaande 1 januari 1994, de invoeringsdatum van de Awb, heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat het bevel van 20 september 1994 van de regiodirecteur tot stillegging als een besluit in de zin van artikel 1:3 en 8:1 van de Awb moet worden aangemerkt, nu het bevel tot het (doen) stilleggen van het werk een op rechtsgevolg gerichte beslissing bevat; de brief van 20 september 1994 vormt de schriftelijke bevestiging van het mondeling gegeven bevel tot stilleggen van de fabriek. De rechtbank is tegelijkertijd van oordeel dat waar de bijzondere rechtsgang van artikel 37 van de Arbowet ten tijde hier van belang een finaal rechterlijk oordeel opleverde juist ook ten aanzien van de rechtmatigheid van de stillegging zelf, niet daarnaast ook nog ruimte kan zijn voor een afzonderlijk oordeel door de rechtbank over datzelfde besluit. De rechtbank overweegt dat, nu niet eerder dan per 1 januari 1998 een aanpassing aan de Awb heeft plaatsgevonden, ten tijde hier van belang moet gelden dat de bijzondere regeling van artikel 37 van de Arbo-wet aan de algemene bevoegdheid van de rechtbank op grond van de Awb om kennis te nemen van besluiten, in de weg staat. Dat sprake zou zijn (geweest) van een beperkte toets door de president - in dit verband heeft verweerder opgemerkt dat het oordeel van de president slechts ziet op de bekrachtiging of de buitenwerkingstelling van het besluit tot stillegging en niet op het besluit tot stillegging zelf - vermag de rechtbank niet in te zien. Dat de president een, in de visie van verweerder, beperkte rechterlijke toets heeft gehanteerd blijkt overigens ook niet uit de tekst van de beschikking van 22 september 1994 van de president. Hieruit blijkt veeleer dat de president heeft geoordeeld of sprake is van een ernstig gevaar voor personen als bedoeld in artikel 37 van de Arbowet, met andere woorden of de inspecteur bevoegd was tot het geven van het bevel. De president heeft geoordeeld dat zulks niet het geval was, waarbij hij zich heeft gebaseerd op hetgeen uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van 22 september 1994 is gebleken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen basis gevonden kan worden voor de bevoegdheid van de rechtbank van het geschil kennis te nemen. De rechtbank zal zich om die reden onbevoegd verklaren. Nu verweerder ten onrechte eiseres verwezen heeft naar de rechtbank in de beroepsclausule onder het bestreden besluit, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, gemaakt aan de zijde van eiseres en door de rechtbank vastgesteld op f 1.420,-. Tevens zal de rechtbank uitspreken dat verweerder het griffierecht vergoedt. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart zich onbevoegd; verstaat dat verweerder heeft griffierecht van f 420,- aan eiseres vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiseres tot een bedrag van f 1.420,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres betaalt. Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als voorzitter en mr E.I. van den Bos-Boomsma en mr R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2000. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.